Ba1A1 week 1&2 Flashcards

1
Q

4 typen basisweefsel

A
  1. epitheel (huid en klieren)
  2. bindweefsel (bloed en kraakbeen)
  3. zenuwweefsel
  4. spierweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

tRNA

A
  • zwemt los in cytosol
  • heeft anticodon en aminozuur
  • herkent met complementair anticodon het mRNA molecuul
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

translatie stappen

A
  1. 40S deeltje koppelt tRNA
  2. 40S koppelt aan 5’ cap en loopt tot het AUG tegenkomt
  3. 60S deeltje koppelt en ribosoom wordt actief
  4. op A site komt nieuw tRNA molecuul, peptideketen wordt hieraan gebonden
  5. deeltje verplaatst naar P site
  6. deeltje verplaatst naar E site, waar peptidyl transferase het loskoppelt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

juiste leesraam

A

open reading frame

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

peptideketen wordt functioneel eiwit

A
  1. vouwing
  2. post-translationele modificatie
  3. eiwitsortering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

transcriptie stappen

A
  1. DNA helicase trekt strengen uit elkaar
  2. RNA polymerase koppelt aan promotor (code in DNA)
  3. RNA polymerase wordt aangezet door genregulator eiwit op enhancer (hendel van RNA polymerase wordt gefosforyleerd)
  4. RNA polymerase gaat lopen en vormt een reeks met complementaire RNA basen
  5. RNA processing (5’ cap, poly-A staart, splicing)

leest dus template streng af en zal uiteindelijk zelfde code hebben als coderende streng

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

initiatie fase

A

fase waarin RNA-polymerase koppelt aan promotor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

pioneer ronde

A

wanneer complex 5’ cap en poly-A staart wordt herkend door 40S subunit. 5’ cap vervangen en exon-junction complexen verwijderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bulk translatie

A

na pioneer ronde, wanneer meer 40S subunits zich binden aan eiwit consellatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

compactisering

A
  1. beads on a string (nucleotiden om histonen gewikkeld, alpha helix) –> dispers/euro
  2. solenoide: opgebonden nucleosomen –> condensed/hetero
  3. chromosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoge concentratie genen die rRNA produceren

A

nucleolus organisator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

puntmutaties

A
  1. nonsense (gemuteerd codon is stopcodon)
  2. missense (gemuteerd codon is ander AZ)
  3. silence (gemuteerd codon codeert voor zelfde AZ)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

frameshift mutaties

A
  1. insertie (extra nucleotide, als geen veelvoud van 3, verandering leesraam)
  2. deletie (min nucleotide, als geen veelvoud van 3, verandering leesraam)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

splice mutaties

A
  1. splice acceptor mutatie: exon wordt voor intron gerekend, mist dus een exon
  2. splice donor mutatie: intron donor site wordt niet herkend, dus extra intron. spliceosoom kiest cryptic donor site
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

formule V0 (reactie snelheid)

A

V0 = (vm * s) / (km + s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoge Kd

A

evenwicht ver naar links, lage affiniteit van substraat aan enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

lage Kd

A

evenwicht ver naar rechts, substraat heeft hoge affinitiet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

turn over

A
  1. ADP + Pi –> ATP
  2. ATP –> ADP + Pi
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

membranen mitochondrien

A
  1. binnen = ox. fosf.
  2. buiten = lek

als energieverbruik duratief is –> ox fosf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

elektronentransport keten

A
  1. NADH geeft elektronen af aan eiwitcomplex I.
  2. eiwitcomplex I pompt H+ tegen gradient in (uit cristae)
  3. elektronen worden doorgegeven aan II en III door co-enzym Q en cytochroom C
  4. II en III ondergaan conformatieverandering en pompen ook protonen tegen gradient in
  5. bij eiwitcomplex IV worden elektronen afgegeven aan O2. H+ kan met gradient mee worden gepompt door ATP synthase. Hierbij wordt ADP en Pi gevormd tot ATP

NADH levert 2.5 ATP per molecuul
FADH geeft af aan eiwitcomplex II en levert 1.5 ATP per molecuul op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

samenstelling van defecte en werkende mitochondrien binnen een weefsel

A

heteroplasmie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

anaerobe ATP synthese, ATP productie

A
  1. CrP: 1
  2. glucose: 2
  3. glucose n: 3
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

aerobe ATP productie, ATP productie

A
  1. glycolyse: 30-32
  2. glycogoon: 31-33
  3. vetzuur: 106
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

volgorde ATP synthese

A
  1. creatine fosfaat
  2. glycolyse (afhankelijk van duur aeroob of anaeroob)
  3. vetzuuroxidatie (bij lange inspanning meer vetzuuroxidatie dan aerobe glycolyse)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

AMP

A

ATP synthese is het gevolg van ATP verbruik. Anaerobe glycolyse wordt gestart als uit ADP AMP ontstaat (ATP crisis molecuul)

ADP + ADP –> ATP + AMP

AMP is allosterische activator PFK. katalyseert anaerobe glycolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

aerobe ATP synthese, voordelen en nadelen

A
  1. voordeel: grote ATP opbrengst. vetzuren veel aanwezig
  2. nadeel: komt traag op gang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

anaerobe ATP synthese, voordelen en nadelen

A
  1. voordeel: komt snel op gang
  2. nadeel: kleine ATP opbrengst en verzuring
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

creatinefosfokinase voordelen en nadelen

A
  1. voordeel: heel snel op gang
  2. nadeel: zeer lage ATP opbrengst en kleine voorraad
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

algemene transcriptiefactoren

A

herkennen promotor aan TATAA box
. zorgen dat RNA-poly op juiste plek koppelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

promotors

A

begin gen, welke richting en waar transcriptie start

31
Q

enhancers

A

bepalen hoe vaak transcriptie start. liggen overal, niet op promotor. vaak wel op zelfde chromosoom als promotor

32
Q

specifieke transcriptiefactoren

A

genregulator eiwitten. binden op enhancer. zetten door looping RNA polymerase aan tot transcriptie. hoe dichter enhancer bij promotor, hoe vaker transcriptie

33
Q

DNA bindingsdomeinen

A
  1. DNA bindingsdomeinen (zinkvingers)
  2. ligand bindingsdomeinen (kernporien, hormonen etc)
  3. dimerisatie bindings domeinen
  4. RNA-polymerase II activeringsdomein
34
Q

kernreceptoren voor steroidhormonen

A
  1. hormoon komt cel passief binnen
  2. hormoon bindt aan kernreceptor in cytosol
  3. kernreceptor brengt hormoon naar kern, waar het actief binnenkomt met de receptor
  4. hormoon-receptor complex beinvloedt transcriptie
35
Q

SHH

A
  • belangrijk voor ontwikkeling vingers
  • mutatie SHH zit niet in gen zelf, maar in genregulator eiwit van gen –> ZRS
  • ZRS is repressor aan duimkant en activator aan pinkkant
  • bij mutatie –> repressorfunctie aan duimkant verloren
36
Q

transportmechanismen voor eiwitten

A
  • porie eiwitten (translocator)
  • vesicles
  • selectief transport met signaalpeptide
37
Q

eiwitten die op specifieke momenten naar nucleus moeten

A
  • in inactieve vorm bedekt ander eiwit NLS
  • als steorid hormoon koppelt laat eiwit los en komt NLS signal vrij
38
Q

eiwitafbraak (3 mechanismen)

A
  1. proteasomen: drijven los in cytosol. herkennen eiwitten met een ubiquitine strengen –> door klosje gehaald en gereduceerd tot AZ
    - als eiwitvouwing fout gaat kunnen chaperonnes niet binden –> Ub en stressrespons –> afgebroken en opnieuw gemaakt
  2. lysosomen: intracelullaire vesicles. zuur pH optimum. bevat enzymen die eiwitten afbreken.
    stoffen komen in lysosoom door:
    - endocytose
    - fagocytose
    - autofagie
  3. autofagosomen
39
Q

transport naar nucleus

A
  1. in vesicle; eiwit met NLS naar translocator (porie-eiwit) op nucleus
  2. translocator verandert van vorm, eiwit naar binnen
40
Q

transport naar mito

A
  1. eiwit met juiste signaalpeptide bindt aan receptor buitenmembraan
  2. receptor vervoert naar translocator in cristae
  3. chaperonnes ontvouwen eiwit en transporteren door translocator
  4. signaal peptide afgeknipt en eiwit opnieuw gevouwen
41
Q

transport rER

A
  1. mRNA met ER signal sequence herkent door ribosoom in cytosol
  2. getransporteerd naar receptor rER
  3. door chaperonnes geleid

LET OP: nog niet gevouwen, dus hoeft niet ontvouwen te worden, gebeurt tijdens translatie

42
Q

transport naar Golgi

A
  1. clatherine bindt aan receptoren (met gewilde eiwit) rER
  2. er ontstaat budding
  3. er vormen vesicles met receptoren aan buitenkant
  4. receptoren worden losgelaten
  5. vesicles met eiwitten versmelten aan cis-kant Golgi
43
Q

DNA replicatie

A
  1. ORF herkent RIP en DNA helicase trekt uit elkaar
  2. DNA helicase trekt strengen uit elkaar op meerdere plekken
  3. DNA-primase maakt RNA primer
  4. clamp loader laadt sliding clamp
  5. sliding clamp komt achter DNA (zorgt dat DNA poly aan matrijsstreng vastblijft)
  6. DNA polymerase (e op lagging, d op leading) bindt en bouwt nucleotiden met complementaire base in (enzym, soort grijpende hand)
44
Q

opbouw DNA en RNA

A

van 5’ naar 3’. agelezen van 3 –> 5 dus

45
Q

Okazaki fragmenten

A
  1. DNA helicase trekt strengen uit elkaar
  2. DNA primase maakt RNA primer
  3. DNA opgebouwd van 5’ naar 3’ tot het primer tegenkomt
  4. DNA polymerase laat los en bindt op nieuwe stukje van replication fork
  5. RNA polymerase I vervangt RNA voor DNA
  6. DNA ligase bindt fragmenten aan elkaar
46
Q

nauwkeurigheid van DNA replicatie

A
  1. base selectie (door DNA polymerase)
  2. proofreading (door DNA polymerase): soms wordt imminotautomeer ingebouwd. als het fout is –> DNA polymerase stopt. exonuclease enzym bindt en herstelt fout
  3. mismatch reparatie: ander eiwit ziet fout en roept exonuclease, die repareert. DNA polymerase vult enkelstrengs DNA weer op
47
Q

translesie van DNA

A
  1. schade; 2 keuzes –> doodgaan of doorgaan
  2. als doorgaat –> sliding clamp geubiquteerd
  3. onnauwkeurige polymerase gaat verder
  4. nauwkeurige polymerase neemt over. maar dus kans op fouten
48
Q

functies cytoskelet

A
  1. beweging
  2. structuur
  3. regulatie
  4. signaalfunctie
49
Q

actinefilamenten

A
  • beweging
  • lange polymeren
  • kunnen met myosine samen bewegen of kunnen alleen onder celmembraan langer of korter worden (ATP nodig om te ontspannen)
  • dwarsgestreept spierweefsel (geordend) vs glad spierweefsel (door elkaar)
50
Q

intermediaire filamenten

A
  • structuur en treksterkte
  • monomeren
  • celspecifiek
51
Q

microtubili

A
  • transportsysteem
  • alfa en beta tubuline
52
Q

3 vormen cytoskelet

A
  1. actine filamenten
  2. intermediaire filamenten
  3. microtubili
53
Q

cel-cel verbindingen

A
  1. desmosomen; transmembraaneiwitten (cadherines) die intermediaire filamenten met elkaar verbinden
  2. adherens junctions; actinefilamenten die aan elkaar vastzitten, zorgt voor verbinding en zekere mate van uitwisseling
  3. tight junctions; hele strakke verbindingen. vormen adhesie ring om cellen heen. geen uitwisseling
  4. gap junctions; kleine porie voor micromoleculen
54
Q

basale kant

A
  • kant van cel die op ECM staat
55
Q

apicale kant

A
  • kant richting buitenkant
56
Q

cel-matrix verbindingen

A

-hemidesmosomen; integrines verbinden ECM met;
1. actine
2. intermediaire filamenten
3. plasmamembraan

57
Q

componenten ECM

A
  1. collageen; structuur en treksterkte. richting bepalend voor functie orgaan
  2. proteoglycanen; geglycolyseerde eiwitten. binden veel water. vangen schokken en druk op
  3. elastische fibers; kunnen in iedere richting uitgerekt worden
58
Q

ECM uitgescheiden door

A
  1. fibroblasten –> bindweefsel
  2. chrondocyten –> kraakbeen
  3. osteoblasten –> bot
59
Q

hypertrofie

A

opzwellen cel
1. meer massa weefsel
2. meer organellen
3. toename ECM

60
Q

hyperplasie

A

grote celdeling
kan door:
1. compensatie
2. hormonaal

61
Q

atrofie

A

afbouw/sterfte cellen
kenmerken:
1. afbraak cytoskelet eiwitten door proteasomen
2. aanwezigheid autofagosomen

62
Q

metaplasie

A

verandering celtype en weefsel

63
Q

dysplasie

A

cel raakt gedesorganiseerd. kan leiden tot kanker

64
Q

necrose vs apoptose

A

necrose; door beschadiging
1. cel zwelt op (eerst nog reversibel)
2. cel ondergaat lysis –> intracellulaire structuren komen extracellulair vrij’
3. inflammatie
4. opgeruimd door macrofagen

apoptose (gereguleerd proces)
1. cel neem af in volume
2. chromatine condenseren
3. geen lysis of inflammatei
4. restje cel opgenomen door fagocyt

65
Q

herstel beschadigd weefsel

A
  1. ontstekingsfase
  2. proliferatie fase
  3. stabilisatie fase
66
Q

wat zit in het plasmamembraan?

A
  • glycoproteinen
  • transmembraaneiwitten
  • perifere eiwitten
67
Q

kernporien

A

plek waar geen nucleaire lamina zit

68
Q

delta G=

A

delta G = Gproducten - G reactanten

reactie alleen mogelijk als delta G <0 is

69
Q

wat doet een enzym?

A
  • verlaagt activerings energie
  • versnelt reactie naar evenwicht toe
  • verandert niet evenwichtsligging!!
70
Q

formule gekatalyseerde reactie

A

E + S -><- ES -> E + P

71
Q

induced fit

A

S bindt aan specifiek enzym. hierdoor vormverandering en strain in S. hierdoor reactie sneller

72
Q

formules eerste en nulde orde V0

A
  • 1e = V0 = K * S
  • 0de= V0 = K
73
Q

allosterisch enzym

A
  • sigmoidaal verband
  • T –> R aan
  • R –> T uit
  • vormverandering kan door substraat
  • MAAR ook door activator –> beter, want die worden niet afgebroken, dus je kunt 1;1 reactie doen, en hebt dus maar weinig substraat nodig voor een grote verandering en snelle reactie
74
Q

RNA polymerases

A
  • I = rRNA
  • II = mRNA
  • III = tRNA en sommige rRNA