9.3 Lichamelijke activiteit Flashcards
vastpakken, aanraken
anfassen
Niet aanraken alsjeblieft!
Bitte nicht anfassen!
opspringen
aufspringen, sprang auf, ist aufgesprungen
Plotseling sprong ze op en rende de kamer uit
Plötzlich sprang sie auf un rannte aus dem Zimmer
opstaan
aufstehen, stand auf, ist aufgestanden
Iedereen stond op en applaudisseerde
Alle standen auf und haben applaudiert
uitglijden
ausrutschen
(be)houden
behalten; behält, behielt, hat behalten
Ik houd het boek nog tot het weekend
Ich behalte das Buch noch bis zum Wochenende
bijten
beißen, biss, hat gebissen
bewegen
bewegen
Bij deze oefening beweegt u bijna alle spieren
Bei dieser Übung bewegen Sie nahezu alle Muskeln Ihres Körpers
(zich) bewegen
sich bewegen
U moet absoluut meer bewegen
Sie müssen sich unbeding mehr bewegen
(af)buigen, afslaan
biegen, bog, ist gebogen
De auto is de zijstraat ingeslagen
Das Auto ist in die Seitenstraße gebogen
binden
binden, band, hat gebunden
Ze bond haar haar met een elastiekje bij elkaar
Sie band sich mit einem Zopfhalter die Haare zusammen
draaien
drehen
Draai uw ogen naar rechts
Drehen Sie Ihre Augen nach rechts
drukken
drücken
vallen
fallen; fällt, fiel, ist gefallen
vallen
fallen; fällt, fiel, ist gefallen
Dat is gevaarlijk, de oude dame valt makkelijk
Das ist gefährlich, die alte Dame fällt leicht