Brainscape's Knowledge GenomeTM

Browse over 1 million classes created by top students, professors, publishers, and experts.


See full index

Kontext Wortschatz 9 > 9.3 Lichamelijke activiteit > Flashcards

9.3 Lichamelijke activiteit Flashcards

1
Q

vastpakken, aanraken

A

anfassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Niet aanraken alsjeblieft!

A

Bitte nicht anfassen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

opspringen

A

aufspringen, sprang auf, ist aufgesprungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Plotseling sprong ze op en rende de kamer uit

A

Plötzlich sprang sie auf un rannte aus dem Zimmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

opstaan

A

aufstehen, stand auf, ist aufgestanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Iedereen stond op en applaudisseerde

A

Alle standen auf und haben applaudiert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

uitglijden

A

ausrutschen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

(be)houden

A

behalten; behält, behielt, hat behalten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik houd het boek nog tot het weekend

A

Ich behalte das Buch noch bis zum Wochenende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bijten

A

beißen, biss, hat gebissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bewegen

A

bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij deze oefening beweegt u bijna alle spieren

A

Bei dieser Übung bewegen Sie nahezu alle Muskeln Ihres Körpers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

(zich) bewegen

A

sich bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

U moet absoluut meer bewegen

A

Sie müssen sich unbeding mehr bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

(af)buigen, afslaan

A

biegen, bog, ist gebogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De auto is de zijstraat ingeslagen

A

Das Auto ist in die Seitenstraße gebogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

binden

A

binden, band, hat gebunden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ze bond haar haar met een elastiekje bij elkaar

A

Sie band sich mit einem Zopfhalter die Haare zusammen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

draaien

A

drehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Draai uw ogen naar rechts

A

Drehen Sie Ihre Augen nach rechts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

drukken

A

drücken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vallen

A

fallen; fällt, fiel, ist gefallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

vallen

A

fallen; fällt, fiel, ist gefallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Dat is gevaarlijk, de oude dame valt makkelijk

A

Das ist gefährlich, die alte Dame fällt leicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

vatten, pakken

A

fassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Pak elkaar bij de hand!

A

Fasst euch bei der Hand!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

vasthouden

A

festhalten; hält fest, hielt fest, hat festgehaltne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

De kleine jongen hield zich met beide handen aan zijn vader vast

A

Der kleine Junge hielt sich mit beiden Händen an seinem Vater fest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

grijpen

A

greifen, griff, hat gegriffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Ze greep naar het boek dat op de tafel lag

A

Sie griff nach dem Buch, das auf dem Tisch lag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

(op)hangen

A

hängen, hängte, hat gehängt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hij hing zijn jas in de kast

A

Er hängte seinen Mantel in den Schrank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hangen

A

hängen, hing, hat gehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

De jas heeft tien jaar in de kast gehangen

A

Der Mantel hat zehn Jahre im Schrank gehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

(op)tillen

A

heben, hob, hat gehoben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hij tilt met gemak 50 kilo

A

Er hebt mit Leichtigkeit 50 KIlo

37
Q

uit … nemen, pakken

A

herausnehmen; nimmt heraus, nahm heraus, hat herausgenommen

38
Q

Pak rustig het boek uit mijn tas

A

Nimm ruhig das Buch aus meiner Tasche heraus

39
Q

(hier) komen; vandaan komen

A

herkommen, kam her, ist hergekommen

40
Q

Ze is hierheen gekomen om haar probleem met ons te bespreken

A

Sie ist hergekommen, um ihr Problem mit uns zu besprechen

41
Q

halen

A

holen

42
Q

Haal je even de aardappels uit de kelder?

A

Hol doch bitte die Kartoffeln aus dem Keller

43
Q

kruipen

A

kriechen, kroch, ist gekrochen

44
Q

De kat is onder de (luie) stoel gekropen

A

Die Katze ist unter den Sessel gekrochen

45
Q

leggen

A

legen

46
Q

Leg de spullen daar maar neer!

A

Lege die Sachen ruhig dort hin!

47
Q

loslaten

A

loslasen; lässt los, ließ los, hat losgelossen

48
Q

Het kind wilde de moeder niet loslaten

A

Das Kind wollte die Mutter nicht loslassen

49
Q

knikken

A

nicken

50
Q

schuiven, duwen

A

schieben, schob, hat geschoben

51
Q

Ze had een lekke band en moest haar fiets duwen

A

Sie hatte einen Platten und musste das Fahrrad schieben

52
Q

slaan

A

schlagen; schlägt, schlug, hat geschlagen

53
Q

slepen

A

schleppen

54
Q

Hij sleepte de zware koffer naar boven

A

Er schleppte den schweren Koffer hinauf

55
Q

schudden

A

schütteln

56
Q

Ze schudde hem ten afscheid de hand

A

Sie schüttelte ihm zum Abschied die Hand

57
Q

gaan zitten

A

sich setzen

58
Q

Ga rustig zitten!

A

Setz dich ruhig hin!

59
Q

zitten

A

sitzen, saß, hat gesessen

60
Q

springen

A

springen, sprang, ist gesprungen

61
Q

steken, stoppen

A

stecken

62
Q

Ze stopte de foto’s in haar tas

A

Sie steckte die Fotos in ihre Tasche

63
Q

stoten

A

stoßen; stößt, stieß, hat gestoßen

64
Q

Ze stootte met haar knie tegen de tafel

A

Sie stieß mit dem Knie gegen den Tisch

65
Q

schoppen, trappen

A

treten; tritt, trat, ist/hat getreten

66
Q

Je hebt me op mijn tenen getrapt

A

Du hast mir auf den Fuß getreten

67
Q

omdraaien

A

umdrehen

68
Q

werpen, gooien

A

werfen; wirft, warf, hat geworfen

69
Q

Gooi de bal naar mij!

A

Wirf den Ball zu mir

70
Q

wuiven, zwaaien

A

winken

71
Q

Ze zwaaide naar haar vriend als afscheid

A

SIe winkte ihrem Freun zum Abschied

72
Q

trekken

A

ziehen, zog, hat gezogen

73
Q

in de rij gaan staan

A

sich anstellen

74
Q

Altijd ga ik in de rij staan bij de kassa waar het het langst duurt

A

Immer stelle ich mich an der Kasse an, wo es am längsten dauert

75
Q

(op)tillen, (op)rapen

A

aufheben, hob auf, hat aufgehoben

76
Q

Kun je alsjeblieft die papieren van de grond rapen?

A

Kannst du bitte die Papiere vom Boden aufheben?

77
Q

oprichten

A

aufrichten

78
Q

De leeuw richtte zich in zijn volle lengte op

A

Der Löwe richtete sich in seiner vollen Größe auf

79
Q

(zich) buigen, bukken

A

(sich) beugen

80
Q

zich buigen, bukken

A

sich biegen, bog, hat gebogen

81
Q

Ze bukte om een stuk papier op te rapen

A

Sie bog sich, um ein Stück Papier aufzuheben

82
Q

zich haasten

A

eilen

83
Q

Na mijn werk haastte ik me om nog snel boodschappen te doen

A

Nach Feierabend eilte ich noch rasch zum Einkaufen

84
Q

(gehurkt) zitten

A

hocken

85
Q

We zaten urenlang om het vuur

A

Wir hockten stundenlang um das Feuer

86
Q

leunen, tegen … aan leggen

A

lehnen

87
Q

Hij legde zijn hoofd op haar schouder

A

Er lehnte seinen Kopf an ihre Schulter

88
Q

wrijven, raspen

A

reiben, rieb, hat gerieben

89
Q

zagen

A

sägen

Kontext Wortschatz 9 (3 decks)

Brainscape helps you reach your goals faster, through stronger study habits.
© 2024 Bold Learning Solutions. Terms and Conditions