9.1 Zintuigen en waarneming Flashcards
1
Q
aangenaam
A
angenehm
2
Q
observeren, waarnemen
A
beobachten
3
Q
In het bos heb ik veel dieren geobserveerd
A
Im Wald habe ich viele Tiere beonachtet
4
Q
aanraken
A
berühren
5
Q
beschouwen, bekijken
A
betrachten
6
Q
Hij bekeek haar schilderij verscheidene minuten
A
Er betrachtete ihr Bild mehrere Minuten
7
Q
bewust
A
bewusst
8
Q
Ze let heel bewust op haar voeding
A
Sie achtet sehr bewusst auf ihre Ernährung
9
Q
het bewustzijn
A
das Bewusstsein
10
Q
de blik
A
der Blick, die Blicke
11
Q
kijken
A
blicken
12
Q
Tijdens het gesprek keek ze hem lang in de ogen
A
Während des Gesprächs blickte sie lange in seine Augen
13
Q
donker
A
dunkel
14
Q
nauw, smal
A
eng
15
Q
Deze schoenen zijn veel te nauw
A
Diese Schuhe sind viel zu eng
16
Q
ontdekken
A
entdecken
17
Q
vast, stevig
A
fest
18
Q
Het deeg is niet stevig genoeg
A
Der Teig ist nicht fest genug
19
Q
het geheugen
A
das Gedächtnis, die Gedächtnisse
20
Q
Die gebeurtenis staat in mijn geheugen gegrift
A
Das Ereignis hat sich meinem Gedächtnis eingeprägt
21
Q
de geur, die reuk
A
der Geruch, die Gerüche
22
Q
Die geur herinnert me aan mijn jeugd
A
Der Geruch erinnert mich an meine Kindheit
23
Q
de smaak
A
der Geschmack, die Geschmäcke(r)
24
Q
Dat is niet zo mijn smaak
A
Das ist nicht so nach meinem Geschmack
25
gewoonlijk, gebruikelijk
gewöhnlich
26
We hebben niets aan het programma veranderd, alles loopt zoals gewoonlijk
Wir haben nichts am Programm geändert, alles läuft wie gewohnlich
27
glad
glatt
28
het evenwicht
das Gleichgewicht
29
Ik verloor mijn evenwicht en ben gevallen
Ich verlor das Gleichgewicht und bin gestürzt
30
kijken
gucken
31
Hij keek even uit het raam
Er guckte kurz aus dem Fenster
32
hard
hart, härter, härtest
33
heet
heiß
34
licht, fel
hell
35
De kamers in ons nieuwe huis zijn mooi lich
Die Räume in unserer neuen Wohnung sind schön hell
36
horen
hören
37
koud
kalt, kälter, kältest
38
luid, lawaaiig, hard (geluid)
laut
39
De kinderen van de buren zijn altijd zo lawaaiig
Die Kinder der Nachbarn sind immer so laut
40
licht, gemakkelijk
leicht
41
Een lichte stof is ook makkelijker te dragen
Ein leichter Stoff trägt sich auch leichter
42
zacht(jes) (geluid)
leise
43
Ik versta je niet als je zo zacht praat
Ich verstehe dich nicht, wenn du so leise sprichst
44
los, losjes
locker
45
Deze broek zit lekker los
Diese Hose sitzt schön locker
46
reageren
reagieren
47
Op mijn aanraking reageerde hij niet
Auf meine Berührung reagierte er nicht
48
de reactie
die Reaktion, die Reaktionen
49
ruiken
riechen, roch, hat gerochen
50
Ik ruik graag de geur van verse koffie
Ich rieche gern den Duft von frischem Kaffee
51
kijken, zien
schauen
52
Van die heuvel kun je tot de horizon kijken
Von dem Hügel kann man bis zum Horizont schauen
53
smaken, proeven
schmecken
54
Laat het jullie smaken!
Nun lasst es euch schmecken!
55
schreeuwen
schreien, schrie, hat geschrien
56
zwaar, moeilijk
schwer
57
zichtbaar
sichtbar
58
het zintuig
der Sinn, die Sinne
59
De mens beschikt over vijf zintuigen
Der Mensch verfügt über fünf Sinne
60
voelen, (be)merken
spüren
61
Plotseling voelde ik een heftige pijn in mijn linkervoet
Plötzlich spürte ich einen strarken Schmerz im linken Fuß
62
staren
starren
63
stil
still
64
de droom
der Traum, die Träume
65
dromen
träumen
66
onzichtbaar
unsichtbar
67
waarnemen, merken
wahrnehmen; nimmt wahr, nahm wahr, hat wahrgenommen
68
Ik heb je teleurstelling niet gemerkt
Ich habe deine Enttäuschung nicht wahrgenommen
69
warm
warm, wärmer, wärmst
70
zacht (gevoel)
weich
71
Dit bed is me te zacht
Dieses Bett ist mir zu weich
72
werkelijk, echt
wirklich
73
luisteren
zuhören
74
Het publiek luisterde aandachtig naar de rede van de bondskanselier
Das Publikum hörte der Rede des Kanzlers aufmerksam zu
75
de observatie, de waarneming
die Beobachtung, die Beobachtungen
76
Bij nauwkeurige observatie zijn fijne structuren te onderscheiden
Bei genauer Beobachtung lassen sich feine Strukturen erkennen
77
somber, donker
düster
78
De flat is smal en diep, dat maakt hem donker
Die Wohnung ist schmal und tief, das macht sie düster
79
herkenbaar, te zien, te onderscheiden
erkennbar
80
Aan zijn stem was zijn ergernis te horen
An seiner Stimme war sein Ärger erkennbar
81
vochtig
feucht
82
fixeren, strak aankijken
fixieren
83
Hij keek haar strak aan met een ijskoude blik
Er fixierte sie mit einem eiskalten Blick
84
het geluid, het geruis
das Geräusch, die Geräusche
85
Weet jij waar dat rare geluid vandaan komt?
Weißt du, wo das komische Geräusch herkommt?
86
grof, ruw
grob, gröber, gröbst
87
Het is maar een grove tekening
Es ist nur eine grobe Zeichnung
88
koel
kühl
89
het lawaai
der Lärm
90
luisteren; afluisteren
lauschen
91
reëel, werkelijk
real
92
De bruilof was bijna te mooit om echt te zijn
Die Hochzeit war fast zu schön, um real zu sein
93
de prikkel
der Reiz, die Reize
94
Te veel prikkels stompen af
Zu viele Reize stumpfen ab
95
prikkelen; ergeren
reizen
96
Dit extreem felle licht prikkelt mijn ogen
Dieses extrem helle Licht reizt meine Augen
97
star, stijf
starr
98
Mijn vingers zijn helemaal stijf geworden
Meine Finger sind ganz starr geworden
99
over het hoofd zien
übersehen; übersieht, übersah, hat übersehen
100
Je hebt een paar fouten over het hoofd gezien
Du hast einige Fehler übersehen
101
ondraaglijk
unerträglich
102
In de woestijn is het ondraaglijk heet
In der Wüste ist es unerträglich heiß
103
de waarneming
die Wahrnehmung, die Wahrnehmungen
104
In mijn waarneming is ze sterk veranderd
In meiner Wahrnehmung hat sie sich stark verändert
