9.2 Denken en gevoel Flashcards

1
Q

de angst

A

die Angst, die Ängste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hij heeft vaak onverklaarbare angsten

A

Er hat oft unerklärliche Ängste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

zich ergeren

A

sich ärgern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mens, erger je niet

A

Mensch, ärgere dich nicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

opwinden, boos maken

A

aufregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het maakt me boos dat je de hele tijd te laat komt

A

Es regt mich auf, dass du ständig zu spät kommst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de opwinding

A

die Aufregung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hij kon zijn opwinding goed verbergen

A

Er konnte seine Aufregung gut verbergen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

van buiten, uit het hoofd

A

auswendig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik ken alle autotypes uit mijn hoofd

A

Ich kann alle Autotupen auswendig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

boos

A

böse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Op jou kan ik niet boos worden

A

Auf dich kann ich nicht böse werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

denken

A

denken, dachte, hat gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

teleurstellen

A

enttäuschen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de teleurstelling

A

die Enttäuschung, die Enttäuschungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zich herinneren, terugdenken aan

A

sich erinnern an

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ik denk graag terug an mijn jeugd

A

Ich erinnere mich sehr gern an meine Kindheit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de herinnering

A

die Erinnerung, die Erinnerungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

schrikken

A

erschrecken; erschrickt, erschrack, ist erschrocken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ze schrok toen er opeens een hond voor haar stond

A

Sie erschrack, als plötzlich ein Hund vor ihr stand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de vreugde, het plezier

A

die Freude, die Freuden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Jullie hebben me met je bezoek een groot plezier gedaan

A

Ihr habt mir mit eurum Besuch eine große Freude gemacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

verheugen, plezier doen

A

freuen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Het doet me plezier dat het goed met je gaat

A

Es freut mich, dass es dir gut geht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
vrolijk
fröhlich
26
zich voelen
sich fühlen
27
Voel je je al wat beter?
Fühlst du dich schon etwas besser?
28
de vrees
die Furcht
29
De vrees voor geweld neemt toe
Die Furcht vor Gewalt nimmt zu
30
vrezen, bang zijn
sich fürchten
31
Als kind was ze bang in het donker
Als Kind hat sie sich im Dunkel gefürchtet
32
de gedachte
der Gedanke, die Gedanken
33
het gevoel
das Gefühl, die Gefühle
34
geestlijk
geistig
35
Mijn oma is altijd geestelijk actief gebleven
Meine Oma ist immer geistig aktiv geblieben
36
het geweten
das Gewissen
37
Je hoeft geen slecht geweten te hebben
Du brauchst kein schlechtes Gewissen zu haben
38
het geluk
das Glück
39
gelukkig
glücklich
40
haten
hassen
41
Ik haat het als je zo lacht
Ich hasse das, wenn dus so lachst
42
hopen
hoffen
43
de hoop
die Hoffnung
44
irriteren; in de war brengen
irritieren
45
Nu eens ben je voor, dan weer tegen, dat brengt me in de war
Mal bist du dafür, mal dagegen, das irritiert mich
46
lachen
lachen
47
We hebben ons rot gelachen
Wir haben uns kaputt gelacht
48
glimlachen
lächeln
49
het humeur, de stemming, de bui
die Laune, die Launen
50
De leraar heeft vandaag een slechte bui
Der Lehrer hat heute schlechte Laune
51
het leed
das Leid
52
liefhebben, houden van
lieben
53
nerveus, zenuwachtig
nervös
54
Je maakt me zenuwachtig
Du machst mir nervös
55
pijnlijk
peinlich
56
Deze kwestie is uiterst pijnlijk voor mij
Diese Angelegenheit ist mir äußerst peinlich
57
boos, nijdig
sauer
58
Ik ben boos op je
Ich bin sauer auf dich
59
zich schamen
sich schämen
60
de zorg
die Sorge, die Sorgen
61
Ik maak me grote zorgen om je
Ich mache mir große Sorgen um dich
62
de spanning
die Spannung, die Spannungen
63
verbaasd zijn, zich verbazen
staunen
64
Ik verbaas me dat je dat zo goed kunt
Ich staune, dass dus das so gut kannst
65
treurig, droevig
traurig
66
ongelukkig
unglücklich
67
verliefd
verliebt
68
wanhopen
verzweifeln
69
Ik ben totaal wanhopig
Ich bin völlig verzweifelt
70
huilen
weinen
71
woedend
wütend
72
de woede
die Wut
73
Van woede kon hij niet praten
Vor Wut konnte er nicht reden
74
de ergernis, de narigheid
der Ärger
75
Als ik de auto niet op tijd terugbreng, krijg ik narigheid
Wenn ich das Auto nicht rechtzeitig zurückbringe, bekomme ich Ärger
76
emotioneel
emotional
77
hopen op, (veel) verwachten van
erhoffen
78
Hij had veel verwacht van de gezamelijke vakantie
Er hat sich von dem gemeinsamen Urlaub viel erhofft
79
grijnzen
grinsen
80
Toen ze met die verwijten geconfronteerd werd, grijnsde ze alleen maar
Als sie mit diesen Vorwürfen konfrontiert wurde, grinste sie nur
81
de haat
der Hass
82
het verdriet
der Kummer
83
de moed
der Mut
84
Ik heb geen moet en geen energie meer
Ich habe keinen Mut und keine Energie mehr
85
de schrik
der Schreck
86
Hij herstelde zich snel van de schrik
Er erhollte sich schnell von dem Schreck
87
(intens) verlangen
sich sehnen
88
het (intense) verlangen
die Sehnsucht, die Sehnsüchte
89
Maria verlangt zeer naar haar vaderland
Maria hat Sehnsucht nach ihrer Heimat
90
zuchten
seufzen
91
de trots
der Stolz
92
De prestatie van zijn dochter vervulde hem met trots
Die Leistung seiner Tochter erfüllte ihn mit Stolz
93
de stress
der Stress
94
de traan
die Träne, die Tränen
95
de rouw, het verdriet
die Trauer
96
Het verdriet over de dood van haar vader is nog steeds niet voorbij
Die Trauer über den Tod ihres Vaters ist immer noch nicht vorbei
97
onderdrukken
unterdrücken
98
verdringen
verdrängen
99
Hij heeft de angst voor de operatie in het begin kunnen verdringen
Er hat die Angst vor der Operation anfangs verdrängen können
100
verwarren, in verwarring brengen
verwirren
101
De ontmoeting met hem heeft me helemaal in verwarring gebracht
Die Begegnung mit ihm hat mich volkommen verwirrt
102
verwonderen, verbazen
verwundern
103
Zijn handelwijze verwondert me
Seine Verhaltensweise verwundert mich