8.2 Gezondheid en ziekte Flashcards

1
Q

vertonen

A

aufweisen, wies auf, hat aufgewiesen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hij vertoont de typische symptomen van griep

A

Er weist die typischen Symptome für eine Grippe auf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

behandelen

A

behandeln

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gehandicapt

A

behindert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ze heeft een geestelijk gehandicapt kind

A

Sie hat ein geistig behindertes Kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de handicap

A

die Behinderung, die Behinderungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ze kan met haar handicap goed omgaan

A

Sie kommt mit ihrer Behinderung gut klar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de verbetering, de beterschap

A

die Besserung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beterschap!

A

Gute Besserung!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bleek

A

blass

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Je ziet er heel bleek uit

A

Du siehst sehr blass aus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

blind

A

blind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het bloed

A

das Blut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

breken

A

brechen, bricht, brach, hat gebrochen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de drug

A

die Droge, die Drogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Alcohol is toch ook een drug?

A

Alkohol ist doch auch eine Droge?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de verkoudheid

A

die Erkältung, die Erkältungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de ziekte, het ziek worden

A

die Erkrankung, die Erkrankungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wegens ziekte van de lerares vallen haar lessen uit

A

Wegen der Erkrankung der Lehrerin fallen ihre Unterrichtsstunden aus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

verdragen

A

ertragen; erträgt, ertrug, hat ertragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Mijn grootvader heeft de pijn lange tijd verdragen

A

Mein Großvater hat die Schmerzen lange Zeit ertragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vaststellen

A

feststellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

het vet

A

das Fett, die Fette

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

gezond

A

gesund, gesünder, gesündest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Vanaf nu wil ik gezonder leven
Von jetzt an will ich gesünder leben
26
de gezondheid
die Gesundheit
27
de griep
die Grippe
28
genezen
heilen
29
klagen
klagen
30
Hij klaagt over de pijn in de linkerschouder
Er klagt über Schmerzen in der linken Schulter
31
ziek
krank, kränker, kränkst
32
de ziekte
die Krankheid, die Krankheiten
33
het leven
das Leben, die Leben
34
Snelle hulp is een kwestie van leven of dood
Schnelle Hilfe ist eine Frage von Leben und Tod
35
lijden
leiden, litt, hat gelitten
36
Ze lijdt voortdurend aan heftige pijn in haar rechterknie
Sie leidet ständig unter starken Schmerzen im rechten Knie
37
het misbruik
der Missbrauch, die Missbräuche
38
roken
rauchen
39
het risico
das Risiko, die Risiken
40
Roken verhoogt het risico op kanker
Rauchen erhöht das Risiko einer Krebserkrankung
41
de pijn
der Schmerz, die Schmerzen
42
de verkoudheid
der Schnupfen
43
sterven
sterben; stirbt, starb, ist gestorben
44
Iedere minuut sterft een kind aan aids
Jede Minute stirbt ein Kind an Aids
45
vallen
stürzen
46
Het meisje viel van het paard en verwondde zich
Das Mädchen stürzte vom Pferd und verletzte sich
47
de dood
der Tod
48
dood
tot
49
Mijn oma is al drie jaar dood
Meie Oma ist schon seit drei Jahren tot
50
overleven
überleben
51
De patiënt overleefde de operatie maar net
Der Patient überlebte die Operation nur knapp
52
overdragen
übertragen; überträgt, übertrug, hat übertragen
53
Dit virus wordt van dieren op mensen overgedragen
Dieses Virus word von Tieren auf Menschen übertragen
54
verbranden
verbrennen, verbrannte, hat verbrannt
55
Ik heb aan de hete overn mijn hand verbrand
Ich habe mir am heißen Backofen die Hand verbrannt
56
verwonden
verletzen
57
Lena heeft zich aan haar hoofd verwond
Lena hat sich am Kopf verletzt
58
de verwonding
die Verletzung, die Verletzungen
59
vermijden
vermeiden, vermied, hat vermieden
60
waanzinnig, gek
wahnsinnig
61
Hij is van angst bijna gek geworden
Er ist von Angst fast wahnsinnig geworden
62
de wond
die Wunde, die Wunden
63
de wond is genezen
Die Wunde is geheilt
64
de sigaret
die Zigarette, die Zigaretten
65
de weerstand
die Abwehr
66
Zijn verzwakte weerstand werd mijn vader fataal
Seine geschwächte Abwehr wurde meinem Vater fatal
67
acuut
akut
68
Ik heb hier een acuut ziektegeval
Ich habe hier einen akuten Krankheitsfall
69
zich verspreiden, zich uitbreiden
sich ausbreiten
70
Aids heeft zich ook in Azië snel verspreid
de bacterie
71
akterie, die Bakterien
chronisch
72
de diagnose
die Diagnose, die Diagnosen
73
de diarree
der Durchfall
74
de beperking
die Einschränkung, die EInschränkungen
75
Ondanks mijn beperkingen ben ik een gelukkig mens
Trotz meiner Einschränkungen bin ich ein glücklicher Mensch
76
de veroorzaker, de verwekker (van ziektes)
der Erreger, die Erreger
77
de koorts
das Fieber
78
Ons kind heeft hoge koorts
Unser Kind hat hohes Fieber
79
het gen
das Gen, die Gene
80
De wetenschapper heeft een nieuw gen ontdekt
Der Wissenschaftler hat ein neues Gen entdeckt
81
veroorzaken, teweegbrengen
hervorrufen, rief hervor, hat hervorgerufen
82
Deze ziekte wordt door virussen veroorzaakt
Diese Krankheid wird durch Viren hervorgerufen
83
hoesten
husten
84
het immuunsysteem
das Immunsystem, die Immunsysteme
85
de infectie
die Infektion, die Infektionen
86
infecteren
infizieren
87
de bloedsomloop
der Kreislauf
88
Als de bloedsomloop gestoord is, voelt men zich niet fit
Wenn der Kreislauf gestört ist, fühlt man sich nicht fit
89
organisch
organisch
90
de prognose
die Prognose, die Prognosen
91
zweten
schwitzen
92
stom, niet in staat te spreken
stumm
93
Hij is doof, maar niet stom
Er ist taub, aber nicht stumm
94
het symptoom
das Symptom, die Symptome
95
dodelijk, fataal
tödlich
96
Het ongeluk had voor de chauffeur een dodelijke afloop
Der Unfall verlief für den Fahrer tödlich
97
overwinnen, te boven komen
überwinden, überwand, hat überwunden
98
Pas na twee jaar was ze haar ziekte te boven gekomen
Erst nach zwei Jahren hatte sie ihre Krankheit überwunden
99
het verloop
der Verlauf, die Verläufe
100
Het verloop van deze ziekte is altijd hetzelfde
Der Verlauf dieser Krankheit ist immer gleich
101
het virus
das Virus, die Viren
102
voorkomen
vorbeugen
103
Met regelmatige beweging kunt u veel ziektes voorkomen
Mit regelmäßiger Bewegung können Sie vielen Krankheiten vorbeugen