6.3 Zaken doen Flashcards
de aanbieder, de provider
der Anbieter, die Anbieter
Bij welke provider heb jij je internetaansluiting
Bei welchem Anbieter hast du deinen Internetanschluss
de aanbieding
das Angebot, die Angebote
Die aanbieding geldt alleen vandaag
Das Angebot gilt nur heute
de branche
die Branche, die Branchen
In welke branche werkt hij?
In welcher Branche ist er tätig?
ontvangen, verdienen, omzet maken
einnehmen; nimmt ein, nahm ein, hat eingenommen
We hebben in de uitverkoop veel omzet gemaakt
Wir haben im Ausverkauf viel eingenommen
de korting
die Ermäßigung, die Ermäßigungen
openen, beginnen
eröffnen
Morgen opent in onze straat een galerie
Morgen eröffnet in unserer Straße eine Galerie
uitbreiden, vergroten
erweitern
We willen het aanbod van onze zaak uitbreiden
Wir wollen das Angebot unseres Geschäfts erweitern
de zaak, de winkel
das Geschäft, die Geschäfte
Maria opent binnenkort een zaak in de binnenstad
Maria eröffnet bald ein Geschäft in der Innenstadt
de winst
der Gewinn, die Gewinne
oprichten, stichten
gründen
Honderd jaar geleden richtte mijn grootvader een eigen uitgeverij op
Vor hundert Jahren gründete mein Großvater einen eigenen Verlag
handelen, handel drijven
handeln
Hij handelt in agrarische producten uit de regio
Er handelt mit landwirtschaftlichen Produkten aus der Region
de concurrentie
die Konkurrenz
De concurrentie met grote winkels heeft veel kleine winkels in moeilijkheden gebracht
Die Konkurrenz durch große Läden hat viele kleine Läden in Schwierigkeiten gebracht
de winkel
der Laden, die Läden
Ze bezit drie winkels in de binnenstad
Sie besitzt drei Läden in der Innenstadt
het magazijn, de opslag
das Lager, die Lager
Het magazijn bevindt zich achter de winkel
Das Lager befindet sich hinter dem Laden
het merk
die Marke, die Marken
De marketing voor dit merk brengt z’n geld op
Das Marketing für diese Marke zahlt sich aus
de vraag (naar waren of diensten)
die Nachfrage
In de zomer neemt de vraag naar ijs toe.
Im sommer steigt die Nachfrage nach Eis an
het product
das Produkt, die Produkte
de folder, de brochure
der Prospekt, die Prospekte
de kwitantie, de bon
die Quittung, die Quittungen
geven, schenken (voor een goed doel)
spenden
de belasting
die Steuer, die Steuern
ruilen
tauschen
de omzet
der Umsatz, die Umsätze
Het bedrijf kan deze verliezen niet lang aan
Der Betrieb kann diese Verluste nicht lange verkraften
de (koop)waar, de goederen
die Ware, die Waren
de (koop)waar, de goederen
die Ware, die Waren
Die marktkoopman heeft meestal goede waar
Der Marktverkäufer hat meistens gute ware
dicht zijn
zu sein; ist zu, war zu, ist zu gewesen
De winkel is dicht
Der Laden ist zu
de moeite, de inzet, de investering
der Aufwand
De inzet loont niet
Der Aufwand lohnt sich nicht
de behoefte
der Bedarf
De behoefte aan elektronische producten groeit voortdurend
Der Bedarf an elektronischen Produkten wächst ständig
stimuleren, doen opleven
beleben
Concurrentie stimuleert de handel
Konkurrenz belebt das Geschäft
de opbrengst
der Ertrag, die Erträge
De opbrengsten zijn zo slecht dat we de zaak moeten sluiten
Die Erträge sind so schlecht, dass wir das Geschäft schließen müssen
zich vestigen, zich een plaats veroveren
sich etablieren
Het nieuwe merk moet zich eerst een plaats veroveren
Die neue Marke muss sich erst etablieren
het bestaan
die Existenz
Het verdere voortbestaan van onze zaak is niet zeker
Die Weitere Existenz unseres Geschäfts ist nicht sicher
de oprichting, de stichting
die Gründun, die Gründungen
De oprichting van de firma was in 2010
Die Gründung der Firma war im Jahr 2010
de borg
die Kaution, die Kautionen
lonen, de moeite waard zijn
sich lohnen
De investeringen in het nieuwe vliegveld zijn echt de moeite waard
Die Investitionen in den neuen Flughafen haben sich wirklich gelohnt
de uitverkoop
der Schlussverkauf, die Schlussverkäufe
verbruiken
verbrauchen
De moter verbruikt veel brandstof
Der Motor verbraucht viel Kraftstoff
verspillen
verschwenden
afzien van
verzichten auf
Dan moet ik afzien van de korting
Dann muss ich auf die Ermäßigung verzichten
