6.2 Geld en geldverkeer Flashcards

1
Q

passend, adequaat

A

angemessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

beleggen, investeren

A

anlegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hij heeft al zijn geld in aandelen belegd

A

Er hat sein gesamtes Geld in Aktien angelegt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

uitgeven

A

ausgeben; gibt aus, gab aus, hat ausgegeben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

voldoende zijn

A

ausreichen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Heb je nog genoeg geld voor die dure broek?

A

Reicht dein Geld noch für die teuere Hose aus?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de bank

A

die Bank, die Banken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bij de bank heeft hij een krediet opgenomen

A

Bei der Bank hat er einen Kredit aufgenommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de betaalkaart

A

die Bankkarte, die Bankkarten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

contant

A

bar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Betaalt u contant of met een betaalkaart

A

Bezahlen Sie bar oder mit der (Bank)karte?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het bedrag

A

der Betrag, die Beträge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bedragen

A

betragen; beträgt, betrug, hat betragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De rekening bedraagt zeventig euro

A

Die Rechnung beträgt siebzig Euro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

goedkoop

A

billig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verhogen

A

erhöhen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de euro

A

der Euro, die Euro(s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Sinds 2002 betaalt men in veel Europese landen in euro’s

A

Seit 2002 bezahlt man in vielen europaïschen Ländern in Euro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de financiën

A

die Finanzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

financieel

A

finanziell

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de (Zwitserse) frank

A

der Franken, die Franken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

het geld

A

das Geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

goed, gunstig, voordelig

A

günstig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

50 euro voor een harde schijf is een gunstige aanbieding

A

50 Euro für eine Festplatte, sind ein günstiges Angebot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
pinnen
mit Karte zahlen
26
de (bank)rekening
das Konto, die Konten
27
Op welke rekening kan ik het bedrag overmaken
Auf welches Konto kann ich den Betrag überweisen
28
kosten
kosten
29
Wat kost een enkele reis?
Was kostet eine Fahrt?
30
kosteloos, gratis
kostenlos
31
De toegang is voor kinderen beneden zes jaar gratis
Der Eintritt ist für Kinder unter sechs Jahren kostenlos
32
de creditcard
die Kreditkarte, die Kreditkarten
33
van af zijn, kwijt zijn
los sein; ist los, war los, ist los gewesen
34
Ik ben blij dat ik van mijn schulden af ben
Ich bin froh, dass ich meine Schulden los bin
35
de munt
die Münze, die Münzen
36
De automaat neemt alleen maar munten, geen biljetten
Der Automat nimmt nur Münzen, keine Scheine
37
het internetbankieren
das Onlinebanking
38
de prijs
der Preis, die Preise
39
de rekening
die Rechnung, die Rechnungen
40
reduceren, goedkoper maken
reduzieren
41
In de winkel hebben ze alle jassen de helft goedkoper gemaakt
In dem Geschäft haben sie alle Mäntel um die Hälfte reduziert
42
het (bank)biljet
der Schein, die Scheine
43
Kunt u een 100-eurobiljet wisselen?
Können Sie einen 100-Euro-Schein wechseln?
44
de schuld
die Schuld, die Schulden
45
Ik heb mijn schulden bij de bank afbetaald
Ich habe meine Schulden bei der Bank abbezahlt
46
sparen
sparen
47
stijgen
steigen, stieg, ist gestiegen
48
duur
teuer, teurer, teuerst
49
(geld) overmaken
überweisen, überwies, hat überwiesen
50
Kun je die hondert euro nog aan mij overmaken?
Kannst du mir noch die hundert Euro überweisen?
51
gratis
umsonst
52
De koffie bij het ontbijt krijgt u gratis
Den Kaffee zum Frühstück bekommen sie umsonst
53
beschikken over
verfügen
54
De oude dame beschikt maar over een klein pensioen
Die alte Dame verfügt nur über eine geringe Rente
55
vergelijken
vergleichen, verglich, hat verglichen
56
de waarde
der Wert, die Werte
57
tellen
zählen
58
opnemen (geld)
abheben, hob ab, hat abgehoben
59
De betaalkaart is een uur geleden gestolen, en er is al 1000 euro opgenomen
Die (Bank)karte wurde vor einer Stunde gestohlen, und schon sind 1000 Euro abgehoben worden
60
de afschrijving, de waardevermindering
die Abschreibung, die Abschreibungen
61
De afschrijving bedraagt in het eerste jaar 15%
Die Abschreibung beträgt im ersten Jahr 15%
62
vereffenen, compenseren
ausgleichen, glich aus, hat ausgeglichen
63
Ik heb de rekening vereffend
Ich habe die Rechnung ausgeglichen
64
de lening
das Darlehen, die Darlehen
65
We moesten een lening afsluiten
Wir mussten ein Darlehen aufnehmen
66
dekken
decken
67
De schade wordt door de verzekering gedekt
Der Schaden wird durch die Versicherung gedeckt
68
blijken, resulteren
ergeben; ergibt, ergab, hat ergeben
69
Uit de berekening blijkt een tekort van 500 euro.
Aus der Berechnung ergibt sich ein Defizit von 500 Euro.
70
te betalen
fällig
71
De huur moet morgen betaald worden
Die Miete ist morgen fällig
72
financieren
finanzieren
73
Hoe willen jullie de auto eigenlijk financieren?
Wie wollt ihr eigentlich das Auto finanzieren?
74
de vergoeding, de (administratie)kosten
die Gebühr, die Gebühren
75
De kosten voor één rit door de tunnel bedragen 4 euro en 50 cent
Die Gebühr für eine Tunneldurchfahrt beträgt 4 Euro und 50 Cent.
76
verlenen, toestaan
gewähren
77
Na vrij lange onderhandelingen verleende de bank hem een krediet
Nach längeren Verhandlungen gewährte ihm die Bank einen Kredit
78
het krediet
der Kredit, die Kredite
79
overtrekken, overschrijden
überziehen, überzog, hat überzogen
80
Hij heeft zijn banksaldo met duizende euro's overschreden
Er hat sein Konto um mehrere Tausend Euro überzogen
81
het vermogen
das Vermögen, die Vermögen
82
de valute, de munt(eenheid)
die Währung, die Währungen
83
De gemeenschappelijke munt in veel landen van Europa is de euro
Die gemeinsame Währung in vielen Ländern Europas ist der Euro
84
de betaling
die Zahlung, die Zahlungen
85
Helaas staat de betaling nog niet op mijn rekening
Leider ist die Zahlung noch nicht auf meinem Konto eingegangen
86
de rente
der Zins, die Zinsen
87
De rente staat op het opgenblik behoorlijk laag
Die Zinsen sind momentan recht niedrig