6.2 Geld en geldverkeer Flashcards
passend, adequaat
angemessen
beleggen, investeren
anlegen
Hij heeft al zijn geld in aandelen belegd
Er hat sein gesamtes Geld in Aktien angelegt
uitgeven
ausgeben; gibt aus, gab aus, hat ausgegeben
voldoende zijn
ausreichen
Heb je nog genoeg geld voor die dure broek?
Reicht dein Geld noch für die teuere Hose aus?
de bank
die Bank, die Banken
Bij de bank heeft hij een krediet opgenomen
Bei der Bank hat er einen Kredit aufgenommen
de betaalkaart
die Bankkarte, die Bankkarten
contant
bar
Betaalt u contant of met een betaalkaart
Bezahlen Sie bar oder mit der (Bank)karte?
het bedrag
der Betrag, die Beträge
bedragen
betragen; beträgt, betrug, hat betragen
De rekening bedraagt zeventig euro
Die Rechnung beträgt siebzig Euro
goedkoop
billig
verhogen
erhöhen
de euro
der Euro, die Euro(s)
Sinds 2002 betaalt men in veel Europese landen in euro’s
Seit 2002 bezahlt man in vielen europaïschen Ländern in Euro
de financiën
die Finanzen
financieel
finanziell
de (Zwitserse) frank
der Franken, die Franken
het geld
das Geld
goed, gunstig, voordelig
günstig
50 euro voor een harde schijf is een gunstige aanbieding
50 Euro für eine Festplatte, sind ein günstiges Angebot