6.3 - Les pièces Flashcards
een verdieping
un étage
een benedenverdieping
le rez-de-chaussée
de inkom (hall)
l’entrée (f.)
een kamer
une chambre
is Jean op zijn kamer?
Jean est dans sa chambre?
Heb jij je eigen kamer?
Tu as ta propre chambre?
de woonkamer
la salle de séjour
het salon
le salon
de eetkamer
la salle à manger
de keuken
la cuisine
het toilet, de wc
les toilettes (f. pl.)
een bergplaats (buiten het huis), een schuur
une remise
een berging (binnen in huis)
un débarras
de garage
le garage
een terras
une terrasse
een trap
un escalier
een slaapkamer
une chambre à coucher
een badkamer
une salle de bains
de zolder
le grenier
de kelder
la cave
een tuin
un jardin
De kinderen spelen in de tuin.
Les enfants jouent dans le jardin.
het gazon, het gras
la pelouse
Wil je het gras niet maaien?
Tu ne veux pas tondre la pelouse?
een gang
un couloir
een overloop
un palier
Zet de vuilnisbak op de overloop.
Mets la poubelle sur le palier.
een plaats, een plein
une cour
een binnenplaats
une cour intérieure
We hebben geen tuin, maar we hebben een binnenplaats.
On n’a pas de jardin, mais on a une cour intérieure.
een afsluiting
une clôture
op de eerste, tweede verdieping (niet op het gelijkvloers)
à l’étage
De badkamer ligt op de eerste verdieping.
La salle de bain(s) se trouve à l’étage.