6.2 - Types de logements Flashcards
1
Q
een huis
A
une maison
2
Q
Het huis staat op een heuvel.
A
La maison se trouve sur une colline.
3
Q
een bungalow
A
un bungalow
4
Q
een appartement
A
un appartement
5
Q
een boerderij
A
une ferme
6
Q
Wij hebben op een boerderij gelogeerd.
A
Nous avons logé à une ferme.
7
Q
een hut
A
une cabane
8
Q
Ze hebben een hut in de tuin gebouwd.
A
Ils ont construit une cabane dans le jardin.
9
Q
een huisvesting
A
un logement
10
Q
een flatgebouw
A
un immeuble
11
Q
een studentenkamer
A
une chamre d’étudiant
12
Q
een gemeenschapshuis
A
un communautaire
13
Q
bouwvallig
A
délabré
14
Q
Ze hebben een bouwvallig huis gekocht.
A
Ils ont acheté une maison délabrée.
15
Q
gemeubileerd
A
meublé
16
Q
Is de kamer gemeubileerd?
A
La chambre est meublée?