6.2 Dē asinō edācī Flashcards

1
Q

Alter erat pistor dulciārius, alter coquus.

A

De ene was een banketbakker, de andere een kok.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Illī in ūnā cellulā commūnem vītam agēbant mēque gestātōrem creāverant.

A

Die leefden samen in één kamer en hadden mij aangesteld als drager.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Nam dominus eōrum in multās regiōnēs itinera faciēns semper sua vāsa sēcum habēre voluit.

A

Want hun meester, die naar veel streken reisde, wilde altijd zijn eigen huisraad bij zich hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Itaque ascītus sum inter duōs illōs frātrēs tertius contubernālis.

A

En zo werd ik opgenomen tussen die twee broers als derde kamergenoot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hanc iūmentī vītam tamen bonam fortūnam expertus sum.

A

Toch ervaarde ik dit leven van een lastdier als een goed lot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Nam vespere post opiparās cēnās frātrēs in cellulam nostram multās reliquiās reportāre solēbant: alter partēs porcōrum, pullōrum, piscium, alter pānēs, ōva, oleās, scitamenta mellīta.

A

Want ‘s avonds na hun overdadige avondmaal brachten de broers gewoonlijk veel overschotten mee naar onze kamer: de ene stukken varken, kip en vis, de andere broden, eieren, olijven en honingzoete lekkernijen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Omnia in mēnsā pōnēbant et deinde in thermās ībant.

A

Ze legden alles op tafel en gingen daarna naar de thermen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ego in cellulā sōlus relinquēbar et edāciter cibōs ā dīs oblātōs edēbam.

A

Ik werd alleen in de kamer achtergelaten en at gulzig het eten op dat door de goden was aangeboden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Nec enim tam vērus asinus eram ut illōs dulcēs cibōs relinquerem et asperum faenum cēnārem.

A

Want ik was niet zo’n echte ezel dat ik dat heerlijke voedsel zou laten staan en hard hooi zou eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Prīmum pauca subripiēbam, deinde dulcī sapōre incitātus optimās partēs dēvorāre coepī.

A

Eerst stal ik kleine stukjes, daarna, aangemoedigd door de heerlijke smaak, begon ik de beste stukken te verslinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Quōdam diē alter frāter alterī dīxit: ‘Quisnam cottīdiē partēs epulārum nostrārum aufert?’

A

Op een dag zei de ene broer aan de andere: ‘Wie neemt er toch dagelijks stukken van onze gerechten weg?’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Deinde frātrēs sē mūtuō dē rapīnā turpī avin ccusābant et alter alterum fūrem appellābat.

A

Daarna beschuldigden de broers elkaar wederzijds van de schandelijke roof en noemde de ene de andere een dief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Coquus: ‘Tē partēs optimās surripere inīquum est.’

A

De kok zei: ‘Het is oneerlijk dat jij de beste stukken steelt.’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ad quae pistor: ‘Ego nūllum fūrtum commīsī.

A

Daarop zei de bakker: ‘Ik heb geen enkele diefstal gepleegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dī hoc cōnfirmāre possunt.

A

De goden kunnen dit bevestigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Aliquis discordiam inter nōs serere cōnātur.’

A

Iemand probeert tweedracht tussen ons te zaaien.’

17
Q

Coquus contrā: ‘Suntne fortasse ingentēs muscae,’ ait, ‘quae vespere cellulam nostram involant et epulās dēvorant?

A

De kok zei anderzijds: ‘Zijn het misschien reusachtige vliegen, die ’s avonds onze kamer binnenvliegen en onze gerechten verslinden?

18
Q

Num illum asinum accusāre possumus, quī faenum tantum edere solet?’

A

We kunnen toch deze ezel niet beschuldigen, die gewoon is om alleen maar hooi te eten?’

19
Q

Silentiō ego eōs adspiciō.

A

In stilte keek ik hen aan.

20
Q

Multae epulae in trīclīniī mēnsīs positae sunt, amīcī invitātī sunt.

A

Er werden veel gerechten op de tafels van de eetkamer gezet, vrienden werden uitgenodigd.

21
Q

Dēnique dominus ipse mē ē cellulā ad trīclīnium ēdūxit.

A

Ten slotte bracht de meester zelf mij van de kamer naar de eetkamer.

22
Q

Ibi mēnsam vīdī, quae erat plēna illībatōrum cibōrum: carnem āliō infectam, altilia piperāta, piscēs exōticō iūre perfūsōs.

A

Daar zag ik de tafel, die vol stond met onaangeroerd voedsel: vlees gekruid met look, gepeperd gevogelte, vissen overgoten met exotische saus.

23
Q

Quamquam suffarcinātus eram, tamen dominō placēre voluī et edāciter appetīvī.

A

Hoewel ik voldaan was, wilde ik toch de meester een plezier doen en tastte gulzig toe.

24
Q

Rīdent omnēs et subitō ūnus ex epulōnibus clāmat: ‘Date amīcō nostrō pōculum vīnī!’

A

Allen lachten en plots riep één van de tafelgenoten: ‘Geef onze vriend een beker wijn!’

25
Q

Omnēs mē laetī adspiciunt et, dum pōculum ūnō haustū ēbībo, cunctī surgunt et ūnā vōce mē salūte persequuntur.

A

Allen keken toe en, terwijl ik in één teug de beker leeg dronk, stonden allen recht en wensten me allemaal tegelijk gezondheid.