6 Flashcards

1
Q

Mesangiale cellen

A

spiercellen om het endotheel heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Macula densa

A

Gespecialiseerde epitheelcellen tALH die contact hebben met het glomerulus, grote celkern (tubuloglomerulaire feedback mechanisme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Granulaire cellen

A

In de wand van het afferent arteriole zijn gespecialiseerde gladde spiercellen die Renine hebben opgeslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ADH

A

anti diuretisch hormoon, anti plas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

SCr

A

Een afvalproduct van het creatine metabolisme in sierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

GFR

A

Glomerular filtration rate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zeef coefficient

A

Bepaalde de permeabiliteit van een stof door een filter, afhankelijk van lading en grootte. 1: laat alles door, 0: niet doorlaatbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

RBF

A

Renale blok flow, 1 L per min (20% van CO)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hysterese

A

Als het verband tussen oorzaak en gevolg niet alleen afhangt van de grootte van de oorzaak, maar ook van de richting waarin de oorzaak veranderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ACD

A

Analoog naar digitaal converter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dialyse

A

Diffusie door eenfilter (selectief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Convectie

A

Ultrafiltratie met deeltjestransport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Acidose

A

pH < 7,35 in bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Alkadose

A

pH > 7,45 in bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Zuur

A

kan H+ doneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Base

A

Kan H+ binden

17
Q

Buffer

A

Voorkomt dat pH te veel varieert, door H+ op te nemen of af te staan. Zuur + base. bv: bicarbonaat HCO3-

18
Q

Henderson-hasselbalch

A

pH is afhankelijk van de verhouding van bicarbonaat en koolstofdioxide

19
Q

Perifere receptoren

A

Zitten in het arterieel systeem en zijn vooral gevoelig voor een te laag pO2

20
Q

Centrale receptoren

A

Liggen in de medulla achter de bloed-brein-barriere (BBB) H+ en HCO3- passeren BBB niet, reageren vooral op een te hoog pCO2

21
Q

Slowly adapting pulmonary stretch receptors

A

In de bronchiën, detecteren de rek op de long (en dus volume), voorkomen overrek (hyperinflatie door Hering-breuer-reflex)

22
Q

Rapidly adapting pulmonary stretch (irritant) receptor

A

reageren op chemische en mechanische stimuli, een mogelijke rol in inflammatie

23
Q

C-fiber receptoren

A

eindigen in alveoli en kleine bronchiale. Reageren op chemische en mechanische stimuli. resulteert in rapid shallow breathing en bronchocontrictie

24
Q

Anion gap

A

Natrium-Chloor-Bicarbonaat

25
Q

ACF

A

Extra cellulair volume

26
Q

Stressed volume

A

Effectief circulerend volume

27
Q

SIADH

A

Syndrome of inappropriate secretion of antidiuretic hormone ADH afgifte onafhankelijk van plasma osmolariteit. Te veel ADH, hoge osmolariteit van urine. Hyponatriemie

28
Q

DI

A

Diabetes insipidus, geen ADH. Plast heel veel, lage osmolariteit van urine. Hypernatriemie.