492-516 Flashcards
1
Q
Aciēs
A
Aciēī
De slagorde
2
Q
Spēs
A
Speī
De hoop
3
Q
Volāre, -ō
A
Vliegen
4
Q
Crēscere, -ō
A
Crēvī, crētum
Groeien
5
Q
Vertere, -ō
A
Vertī, versum
(Om)keren; veranderen in
6
Q
Respicere, -iō
A
Respexī, respectum
Omkijken; rekening houden met
7
Q
Perīre, -eō
A
Periī, peritum
Ten onder gaan
8
Q
Hinc
A
(Bijwoord)
Van hier
9
Q
Igitur
A
(Nevensch. Voegw.)
Dus
10
Q
Custōs
A
Costōdis, m.
De bewaker
11
Q
Prīnceps
A
Prīncipis, m.
De voornaamste; de keizer
12
Q
Ars
A
Artis, v.
Het vakmanschap; de kunst
13
Q
Animal
A
Animālis, o.
Het levend wezen; het dier
14
Q
Exercitus
A
Exercitūs
Het leger
15
Q
Portus
A
Portūs
De haven