4.2 Adverbien temporale

Question 1

Ort: Wo?
Overal, nergens, ergens
links, rechts
boven, onder
voor, achter, binnen, buiten, buiten (ruimte), binnen (ruimte)

Answer 1

Hier, dort, da
überall, nirgendwo, irgendwo
Links, rechts (adv. linken, rechten)
Oben, unten
Vorn, hinten, innen, außen, draußen, drin/drinnen (adv. -er + e of en. innere, hinteren)

Question 2

Zeitpunkt: vergangenheit
eens/ooit, vroeger, destijds,

voorheen, gisteren, eergisteren,

onlangs (laatst), onlangs (recentelijk),

eerder, direct, zojuist

Answer 2

einst, früher, damals

ehemals, gestern, vorgestern,

neulich, kürzlich,

vorhin, gerade, soeben

Question 3

Zeitpunkt:
gegenwart

momenteel, vandaag, nu, nu, op dit moment, direct nu

Answer 3

zurzeit, heute, jetzt, nun, momentan, gerade

Question 4

Zeitpunkt: zukunft
onmiddellijk, gelijk

morgen, overmorgen

spoedig, binnenkort, later

Answer 4

sofort, gleich

morgen, übermorgen

bald, demnächst, später

Question 5

zeitliche Abfolge: Gleichzeitigkeit

tegelijk 3x
ondertussen 2x,
inmiddels/ondertussen/intussen

Answer 5

zugleich, zeitgleich, gleichzeitig,

währenddessen, unterdessen

inzwischen

Question 6

zeitliche Abfolge:
Nach- bzw. Vor- zeitigkeit

als eerst, als volgende

aanvankelijk, tevoren, ervoor

als laatste, ten slotte

daarna, achteraf

Answer 6

zuerst, zunächst,

anfangs, zuvor, vorher

letzlich, schließlich

danach, hinterher

Question 7

haufigkeit: Wiederholung
altijd, meestal, vaak,
soms, zelden, nooit meer,
op maandag, in de ochtend

Answer 7

immer, meistens, oft, manchmal, selten, nie immer wieder, montags, vormittags

Question 8

dauer
steeds zo/aldoor
steeds
gedurende het leven

Answer 8

immerfort
stets
zeitlebens