3. Les mots les plus fréquents (201-300) Flashcards
alleen maar
seulement, uniquement
een maand
un mois
een zoon
un fils
zo’n, zulk (zulke personen)
tel (de telles personnes)
opstaan
se lever
de reden
la raison
de regering
le gouvernement
toestaan, toelaten
permettre (= autoriser)
arm
pauvre
zitten
s’asseoir
een punt
un point
vol
plein(e)
een persoon
une personne
waar, echt
vrai
een feit
un fait
de oorlog
la guerre
luisteren
écouter
een zaak
une affaire
wat?
quoi ?
de ochtend
le matin
een steen
une pierre
(op)stijgen, naar boven gaan
monter
beneden
en bas
de wind
le vent
de twijfel
le doute
vandaag
aujourd’hui
nodig hebben
avoir besoin
een vraag
une question
krijgen
recevoir
beter
mieux
dienen
servir
rond (rond de wereld)
autour (autour du monde)
dichtbij
près de
eindigen
finir
het gezin, de familie
la famille
waarom
pourquoi
vaak, dikwijls
souvent
lachen
rire (= rigoler)
erop, erboven
au-dessus de
een soort
une sorte