3. Les mots les plus fréquents (201-300) Flashcards

1
Q

alleen maar

A

seulement, uniquement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een maand

A

un mois

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een zoon

A

un fils

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zo’n, zulk (zulke personen)

A

tel (de telles personnes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

opstaan

A

se lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de reden

A

la raison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de regering

A

le gouvernement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

toestaan, toelaten

A

permettre (= autoriser)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

arm

A

pauvre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zitten

A

s’asseoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een punt

A

un point

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

vol

A

plein(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een persoon

A

une personne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waar, echt

A

vrai

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een feit

A

un fait

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de oorlog

A

la guerre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

luisteren

A

écouter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een zaak

A

une affaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat?

A

quoi ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de ochtend

A

le matin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

een steen

A

une pierre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

(op)stijgen, naar boven gaan

A

monter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

beneden

A

en bas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de wind

A

le vent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
de twijfel
le doute
26
vandaag
aujourd'hui
27
nodig hebben
avoir besoin
28
een vraag
une question
29
krijgen
recevoir
30
beter
mieux
31
dienen
servir
32
rond (rond de wereld)
autour (autour du monde)
33
dichtbij
près de
34
eindigen
finir
35
het gezin, de familie
la famille
36
waarom
pourquoi
37
vaak, dikwijls
souvent
38
lachen
rire (= rigoler)
39
erop, erboven
au-dessus de
40
een soort
une sorte
41
een recht
un droit
42
een vrees, een angst
une peur
43
een plek, een plaats (een toeristische plek)
un lieu = un endroit (un lieu touristique, un endroit touristique)
44
de stilte
le silence
45
groot
gros
46
hout
du bois
47
een echtgenoot, een man
un mari
48
een verhaal
une histoire
49
schreeuwen
crier
50
spelen
jouer
51
het vuur
le feu
52
draaien
tourner
53
zacht
doux
54
lang
longtemps
55
sterk
fort
56
gelukkig
heureux
57
zoals
comme
58
(bij zich) houden, bewaren
garder
59
een deel
une partie
60
een beweging
un mouvement
61
het einde
la fin
62
herkennen
reconnaître
63
verlaten
quitter
64
niemand
personne
65
hoe
comment
66
een weg
une route
67
zodra (zodra je klaar bent)
dès que (dès que tu es prêt)
68
eten
manger
69
een boek
un livre
70
een boom
un arbre
71
lopen
courir
72
een geval
un cas
73
een muur
un mur
74
een bevel
un ordre
75
voortgaan, doorgaan, blijven (doen)
continuer
76
het geluk
le bonheur
77
vergeten
oublier
78
naar beneden gaan, afdalen
descendre
79
hoog
haut
80
een interesse
un intérêt
81
verstoppen
cacher
82
diep
profond
83
geld
de l’argent
84
een oorzaak
une cause
85
(neer)zetten, (neer)leggen
poser
86
even(veel), zoveel, evenzeer (ze heeft evenveel snoepjes als ik)
autant (elle a autant de bonbons que moi)
87
groot
grand
88
een ogenblikje, een moment
un instant (= un moment)
89
een wijze, een manier
une façon (= une manière)
90
eerst (Eerst, doen we dit, en dan…)
d’abord (D’abord, on fait ça, et puis…)
91
een oog
un oeil
92
trekken
tirer
93
een vorm
une forme
94
voorstellen, presenteren
présenter
95
bijvoegen aan, toevoegen aan
ajouter à
96
handelen
agir
97
terugvinden
retrouver
98
een pad, een weg
un chemin (= une petite route)
99
het haar
les cheveux
100
schenken, (aan)bieden
offrir