3 Flashcards

neuronen

1
Q

waar bestaat het membraan van een neuron uit

A

fosfolipiden en proteinemoleculen die bepaalde stoffen in en uit laten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

polarisatie(elektrische gradient)

A

een elektrische gradient die de neuroncel heeft in geval van rust. (is aan de negatieve kant) verschil in lading binnen en buiten de cel.

er is meer sodium(natrium) buiten de cel.
er is meer potassium(kalium) in de cel.

natriumkanalen=gesloten
kaliumkanalen=laten beetje kalium naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

rustpotentie

A

het is in de neuron een beetje negatiever dan buiten de neuron. natrium kalium pomp is aan het werken. -70mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

selectief permeabel

A

alleen bepaalde stoffen worden toegelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

natrium kalium pomp

A

dit is een actieve transport. het pompt drie natrium uit. pomt twee kalium in het cel. deze beide ionen zijn positief geladen. omdat er een extra positief geladen ion de cel uit gaat wordt het in de cel negatiever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

concentratiegradient

A

er is meer kalium binnen de cel dan buiten de cel. dus dmv diffusi elekt kalium naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

actiepotentiaal

A

boodschappen die door axonen worden verzonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

aanleiding tot actiepotentiaal

A

wanneer de neurtransmitters vrijkomen van de persynaptische spleet en binden aan de recptoren in de postsynaptischespleet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

presynaptische neuron

A

neuron die de info/signaal doorgeeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

postsynaptische neuron

A

neuron die de info/signaal ontvangt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

EPSP’s excitory postsynaptic potentials

A

depolarisatie door het ontvangen van een signaal (postsynaptisch). ze vergoten de kans dat een neuron wordt gevuurd. zorgt voor opening van de natrium kanaaltjes. actie potentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

IPSP’s inhibitory postsynaptic potentials

A

postsynaptische hyperpoleralisatie. produceert een flow van negatief geladen chloride ionen in de cel. waardoor er hyperpolarisatie optreed en geen actiepotentiaal plaats vind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

alles of niets reactie

A

actiepotentiaal doet zich helemaal voor of helemaal niet.
als de polarisatie een bepaald drempel (-55 mV) overschrijdt vind er pas een reactie plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

depolarisatie

A

minder negaitef worden in de cel. natrium kanalen gaan open en erkomt natrium binen tot het actiepotential zijn piek bereikt 50mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

repolarisatie

A

nadat de actiepotentiaal zijn piek bereikt heeft sluiten de natrium poorten en openen de kaliumpoorten waardoor kalium de cel binnen komt (diffusie; er is opeens te veel na concentratie in de cel dat moet even worden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

elektrosatische druk

A

wanneer ergens teveel negatief geladen deeltjes zitten trekken het positieve deeltjes aan.

17
Q

spontaneous firing rate

A

periodieke productie van actiepotentialen zonder synaptische input

18
Q

refractory period

A

periode na de actiepotentiaal waarin een neuron geen actiepotentiaal kan doen.

eerst begint het met de
1. absolute refractory period: er is geen actiepotential ondank stimuli

  1. relatief ongevoelige periode: gebeurt tijdens hyperpolarisatie. er is een extra grote stimuli nodig om actiepotentiaal te kunnen produceren.
19
Q

saltatory conduction

A

wanneer een deel in het memraan wordt gedepolariseerd( dus positief geladen wordt) duwen de nodes of ranvier( kleine intervallen in de myeline schede) de positieve ionen naar de volgende node. zo verspreid de actie potentiaal zich snel door de axon heen.

20
Q

iontropische effect

A

dat na het binden van een neurtransmitter aan een receptor, de receptor een kanaaltje opent waar een bepaald type ion door heen kan.

dit effect treed snel op en neemt ook snel af. gebeurt bij zien en horen.

21
Q

metabotropic effect

A

langzame en lange effect door de hele cel heen. wanneer er een transmitter bij deze receptor bind komt er van de andere kant van de membraan een stofje vrij G-protein. deze protein activeert een second messenger die dan door de cel heen info draagt om ionpoorten te openen of te sluiten.