2A2 samenvatting Flashcards

1
Q

waar zit de maligne ontaarding bij leukemie?

A

In het beenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

in welke cellijn zit de ontaarding bij essentiële Trombocytose?

A

megakaryocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

in welke cellijn zit de ontaarding bij polycythemia Vera?

A

erytrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

in welke cellijn zit de ontaarding bij Myelofibrose?

A

myeloiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

in welke cellijn zit de ontaarding bij multiple myeloom?

A

plasmacellen (van beenmerg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is afwijkend bij multipel myeloom?

A

afwijkende immunoglobuline (paraproteine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

behandeling AML

A

2 intensieve chemokuren gevolgd door:
- autologe sc-transplantatie of;
- allogene sc-transplantatie of;
- extra chemokuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe werkt de WHO performance status?

A
  1. Volledig actief
  2. Beperkt in fysiek inspannende activiteit
  3. Ambulant en geschikt voor alle zelfzorg
  4. Alleen beperkte zelfverzorging
  5. Kan geen zelfzorg uitvoeren
  6. Dood
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

patient gebonden prognostische factoren

A

leeftijd & comorbiditeiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ziekte gebonden prognostische factoren

A

cytogenetische afwijkingen & moleculaire afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

therapie gebonden prognostische factoren

A

respons op behandeling & minimale residuale ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer kan je de diagnose AML stellen?

A

AML wordt gedefineerd als > 20% blasten in het BM of bloed, zichtbaar via een cytomorfologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

mutatie bij AML met goede prognostische waarde?

A

t(15;17)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

mutatie bij AML met slechte prognostische waarde?

A

inv(3)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wanneer kan je spreken van complete remissie bij AML?

A

Indien blasten < 5% is in BM, spreek je van complete remissie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

op welke manier kan je minimale residuele ziekte opsporen?

A

Door met flow-cytometrie naar membraan eiwitten te kijken, kun je onderscheid maken tussen een gezonde en leukemische stamcellen.
MRD- geeft een minder intensieve follow-up therapie (auto-SCT) vergeleken met MRD+ (allo-SCT).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wanneer kijk je naar de remissie bij AML?

A

Na de 2e kuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is de definitie van myelodysplastisch syndroom?

A

MDS wordt gedefinieerd als een klonale aandoening van hematopoïetische stam- of progenitor cellen met een ineffectieve hematopoïese (cytopenie) en een neiging tot leukemische evolutie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is kenmerkend voor hogdkin lymfoom?

A

Reed-sternberg cellen, CD20 negatief en CD30 positief, jongeren, goede prognose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is kenmerkend voor non-hogdkin lymfoom?

A

B-cellen en T-cellen, CD 20 positief, ouderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

classificatie (non) hogdkin lymfoom

A

i. Aangedaan zijn van 1 lymfeklier station OF 1 orgaan
ii. 2 of meer lymfeklier stations aan een kant van het diafragma OF 1 orgaan met de daarbij behorende lymfeklier
iii. Lokalisatie in lymfeklier stations beiderzijds van het diafragma
iv. Uitgebreide ziekte met orgaan lokalisaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

indelen van non hogdkin op basis van lokatie

A

Nodaal is in de lymfeklier;
extranodaal in organen (vooral maag); en leukemisch in bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat zijn 5 onderzoeken die nodig zijn voor de classificatie van non hogdkin?

A

morfologie; fenotype; genotype; fysiologische tegenhanger; en klinische kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

kenmerken folliculair lymfoom

A

ouderen, behandelen bij klachten, milde chemotherapie, chronisch, geen curatie morgelijk (wel lange overleving)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

kenmerken burkitt lymfoom

A

jongeren, zeldzaam, spoedbehandeling, intensieve chemotherapie, acuut en aggresief, 80% genezing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

op welke non hogdkin duidt een positieve CD23

A

kleincellig lymfocytisch lymfoom (SLL)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

waarop duidt een postiief cycline D? Hoe is de IgG expressie?

A

mantellymfoom, ongemuteerde IgG genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

waarop duidt positief CD5?

A

kleincelling lymfocytische lymfoom en mantellymfoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

waarop duidt CD30

A

hogdkin lymfoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

cytogenetica van kleinlymfocytische lymfoom

A

13q14 deletie
17p deletie
11q deletie
trisomie 12

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

cytogenetica van folliculair lymfoom

A

t(14;18)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

cytogenetica van mantelcellymfoom

A

t(11;14)

33
Q

cytogenetica van diffuus grootcellig B lymfoom

A

complex

34
Q

cytogenetica van burkitt lymfoom

A

t(8;14)

35
Q

cytogenetica van MALT lymfoom

A

t(1;14)

36
Q

fenotype SLL

A

CD5, CD20, CD23

37
Q

fenotype folliculair lymfoom

A

IgG, CD10, CD20

38
Q

fenotype mantellymfoom

A

IgG, CD5, CD20, cycline D

39
Q

fenotype DLBCL

A

CD20

40
Q

fenotype burkitt

A

IgG, CD10, CD20

41
Q

fenotype MALT lymfoom

A

IgG, CD20

42
Q

diagnostische criteria Multipel Myeloom

A

een klonale BM plasmacel populatie > 10% EN een of meerdere myeloma defining events (MDE):
- Myeloom gerelateerde orgaanschade (CRAB)
- Hypercalciëmie
- Nierfunctiestoornis
- Anaemie
- Botlaesie

43
Q

andere diagnostische mogelijkheid voor multipel myeloom

A
  • > 60% plasmacellen in BM
  • Vrije lichte keten ratio > 100
  • Aanwezigheid van > 1 bot laesie van > 5 mm op MRI
44
Q

welke onderdelen horen bij de prognose voorspelling van MM?

A

beta-2-microglobuline; albumine; cytogenetische afwijkingen; leeftijd;
WHO; en co-morbiditeiten

45
Q

wat geeft een verhoogde kans op longkanker voor niet rokers?

A

Een positieve familiegeschiedenis; luchtvervuiling; en meeroken

46
Q

hoe kan je thoracale weefsel diagnostiek doen?

A

sputum cytologie; bronchusaspiraat; bronchiale brushing; transbronchiale punctie; bronchiaal biopt; transthoracale / - oesophagale punctie; VATS; en
thoracotomie

47
Q

wat zijn de contra indicaties voor een CT begeleide transthoracale punctie?

A

respiratoire insufficiëntie; monolong; pulmonale hypertensie; en stollingsstoornissen

48
Q

welke biomarker heb je voor mesotheelcellen?

A

calretitine

49
Q

nodus stadia bij longcarcinomen

A

N1 is bij de kwab;
N2 bij de aangedane zijde;
N3 bij de contra-laterale kwab

50
Q

welke stadium longcarcinoom behandel je op welke manier?

A

I operatie
II operatie adjuvante chemotherapie + immuuntherapie
III chemo-radiotherapie + immunotherapie
IV chemotherapie / immunotherapie of gerichte behandeling

51
Q

kenmerken plaveiselcelcarcinoom?

A

centrale tumor, M>V, verhooring en desmosomen

52
Q

kenmerken adenocarcinoom?

A

perifeer, V>M, buisvorming

53
Q

kenmerken grootcellig longcarcinoom?

A

kan overal voorkomen, vaak veroorzaakt door roken, vergrofd chromatine

54
Q

kenmerken kleincellig longcarcinoom

A

centraal, veroorzaakt door roken en gaat vaak gepaard met para neoplastische syndroom

55
Q

waardoor worden percursor afwijkingen bij een adenocarcinoom veroorzaakt?

A

atypische adenomateuze hyperplasie. Deze zijn non-invasief en non destructief

56
Q

verschil benigne en maligna solitaire pulmonale nodule

A

Benigne SPNs bevatten meestal kalk, zijn glad begrensd en zijn in onderveld gelokaliseerd. Maligne SPNs bevatten geen kalk en hebben vaak spiculae

57
Q

indicatie pleurodese

A
  • Snel recidiverend en symptomatisch vocht
  • Bewezen maligne vocht
  • Ontlastende punctie heeft verlichting dyspnea gegeven
  • Behoorlijke levensverwachting (>3 maanden)
58
Q

wat zijn de kenmerken van een goede dood?

A
  • Pijn-vrije dood
  • Erkenning van de dood
  • Thuis, omgeven door vrienden en familie
  • Een afgeronde dood
  • Het proces naar de dood toe als persoonlijke groei
  • Sterven op een manier die past bij de individualiteit
59
Q

baker classificatie

A

i. Geen contractuur, zachte borst
ii. Minimale contractuur, palpabel maar niet zichtbaar
iii. Matige contractuur, palpabel en zichtbaar
iv. Ernstige contractuur, harde en pijnlijke borsten eventueel met verplaatsing van het implantaat

60
Q

indicatie MRI bij mammacarcinoom

A

-Screening bij vrouwen met sterk verhoogd risico ontwikkelen (BRCA1/2, status na mantelveldbestraling)

  • Discrepantie grootte tumor bij lichamelijk onderzoek/echo/mammografie
  • Mammacarcinoom of DCIS en wens mammasparende behandeling
  • Effectbepaling neo-adjuvante therapie
  • Lobulair carcinoom en wens tot borstsparende behandeling
61
Q

waar is de plaveiselcelcarcinoom in de slokdarm mee geassocieerd?

A

roken, alcohol, corrosie, radiotherapie, KNO tumor, achalasie en mensen die een suïcide poging hebben gedaan met chemicaliën

62
Q

wat voor tumor is de barett carcinoom? En wat zijn de risicofactoren?

A

Adenocarcinoom
Risicofactoren: reflux en verminderde werking van sfincter

63
Q

welke veldbehandelingen zijn er voor huidkanker?

A

fudix crème;
aldara crème;
fotodynamische therapie PDT;
peeling

64
Q

voor- en nadelen van fudix creme

A

voordeel:
veldbehandeling en dat de patiënt het
zelf kan doen

nadeel:
patiënten kunnen allergische of lokale reacties krijgen.

65
Q

wat is fotodynamische therapie en wat zijn de voor- en nadelen?

A

het is een veldbehandeling combinatie van O2, licht en fotosensitizer welke je op de huid smeerkt. Zuurstof radicalen induceren
apoptose en necrose.

Voordelen:
veldbehandeling en fraaie genezing

nadelen:
dagbehandeling en pijn

66
Q

wat is de standaard behandeling van een premaligne huidtumor?

A

Standaard is behandeling excisie met een 5 mm marge. Voorkeur gaat uit naar een micrografisch gecontroleerde chirurgie (Breuninger chirurgie). Hiermee heb je volledige beoordeling van de excisieranden,
wat de recidief kans verlaagt. Sluiting is pas als het radicaal is, waardoor de patiënt rondloopt met een open wond voor korte tijd

67
Q

kenmerken basaalcelcarcinoom

A

glazigheid;
openstaande rand
wasachtig;
doorschijnende papel, plaque of nodus; parelmoerachtige glans
centrale ulceraties;
een verheven blekere rand;
teleangiëctasieën

68
Q

verschil laag- en hoog risico BCC

A

laag risico:
superficieel of nodulair. Op de romp, < 2 cm en primaire tumor

Hoog risico:
sprieterig of micronodulair, H-zone, > 2 cm en recidief

69
Q

overzicht PCC huid

A

ulceraties
slijmvliezen
keratose/verhoorning
actinische keratose
pijn bij palpatie
zonbeschenen huid

70
Q

kenmerken melanoom

A

wisselende pigmentatie
assymetrisch
ongelijke begrenzing
> 6 mm
huidkleurig
bloedend

71
Q

wanneer doe je een mohs’ behandeling van BCC

A

in het gelaat op een anatomisch delicate locatie zit (bijv. neus of rond de ogen), als hij onduidelijk begrensd is, sprieterig groeiend is, groot is, en/of als het een recidief basaalcelcarcinoom betreft

72
Q

criteria voor indicaties voor active surveillance bij indolente tumoren van prostaat

A
  • PSA < 10
  • Gleason score < 7
  • Minder dan 3 positieve biopten
  • Behandelbaar voor eventuele invasieve interventie
73
Q

risicofactoren blaaskanker

A

voorgeschiedenis:
bestraling van de kleine bekken; een chronische UWI; en een verblijfskatheter

medicatie:
fenacetine (pijnstiller); immuun-suppressie; cyclofosfamide (cytostatica); en schistosomiasis (bilharzia)

overig:
roken

74
Q

Wat is een TUR (blaaskanker)?

A

transurethrale resectie (TUR) gebruik je een scoop waar stroom door loopt. Je schraapt de tumor uit de blaas.

75
Q

aan wie geef je een onderhoud chemo spoeling na verwijdering van blaaskanker?

A

Low-risk –> Geen spoeling
Intermediate –> spoeling met hoge recidief frequentie: MMC
High-risk –> Re-TUR en aansluitend
BCG 1-3 jaar (vaccin die afweersysteem stimuleert tegen blaaskanker)

76
Q

korte termijn en lange termijn complicaties van urine deviatie

A

korte termijn:
ileus; wondinfectie; UWI; abces; of een embolie

lange termijn:
parastomale herniaties optreden; een metabole acidose (hyperchloremisch); B12 deficientie; nierinsufficiëntie; ureterstenose; een littekenbreuk

77
Q

wanneer mag iemand met blaaskanker brachytherapie krijgen?

A

De tumor moet hiervoor solitair zijn (< 5 cm);
klinisch stadium T2N0M0;
geen bijkomend CIS;
Geen tumor niet op de blaashals of trigonum (liefst op blaastopje juist)
Een patiënt moet een week op de rug liggen

78
Q

waar staat PICOS voor?

A

P Population / Patiënt
I Intervention
C Comparison
O Outcome
S Study Design

79
Q

zorgvuldigheidseisen euthenasie

A
  • Ervan overtuigd zijn dat er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt
  • Ervan overtuigd zijn dat er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden
  • De patiënt informeren over de situatie waarin deze zich bevindt en over diens vooruitzichten
  • Met de patiënt tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevindt geen redelijke andere oplossing is
  • Ten minste een andere, onafhankelijke arts raadplegen, die de patiënt ziet en schriftelijk zijn oordeel geeft
    over de zorgvuldigheidseisen
  • De levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding op medisch zorgvuldige wijze uitvoeren