280-305 Flashcards
1
Q
Ire
A
Eo
Gaan
2
Q
Abire
A
Abeo
Weggaan
3
Q
Adire
A
Adeo
Gaan naar; bezoeken
4
Q
Exire
A
Exeo
Buitengaan; eindigen
5
Q
Inire
A
Ineo
Binnengaan; beginnen
6
Q
Praeterire
A
Praetereo
Voorbijgaan
7
Q
Redire
A
Redeo
Terugkeren
8
Q
Transire
A
Transeo
Oversteken
9
Q
Silva
A
Silvae
Het bos
10
Q
Vita
A
Vitae
Het leven
11
Q
Leo
A
Leon-is, m.
De leeuw
12
Q
Pars
A
Part-is, v.
Het deel; de kant
13
Q
Necare
A
Neco
Vermoorden
14
Q
Pugnare
A
Pugno
Vechten
15
Q
Tacere
A
Taceo
Zwijgen
16
Q
Tenere
A
Teneo
(Vast)houden
17
Q
Quare
A
(Bijwoord)
Waarom?
18
Q
Ante(a)
A
(Bijwoord)
Vroeger
19
Q
Cottidie
A
(Bijwoord)
Dagelijks
20
Q
Cras
A
(Bijwoord)
Morgen
21
Q
Heri
A
(Bijwoord)
Gisteren
22
Q
Hodie
A
(Bijwoord)
Vandaag
23
Q
Mane
A
(Bijwoord)
‘S morgens
24
Q
Post(ea)
A
(Bijwoord)
Later
25
Q
Postero die
A
De volgende dag
26
Q
Quodam die
A
Op een dag