239-259 Flashcards
1
Q
amor
A
Amoris, m.
De liefde
2
Q
Labor
A
Laboris, m.
Het werk; het leed
3
Q
Dolor
A
Doloris, m.
De pijn; het verdriet
4
Q
Timor
A
Timoris, m.
De vrees
5
Q
Altitudo
A
Altitudinis, v.
De hoogte; de diepte
6
Q
Magnitudo
A
Magnitudinis, v.
De grootte
7
Q
Multitudo
A
Multitudinis, v.
De menigte; de massa
8
Q
Soltitudo
A
Soltitudinis, v.
De eenzaamheid
9
Q
Eius
A
Zijn, haar
10
Q
Eorum, earum
A
Hun
11
Q
Suus
A
-a, -um
Zijn, haar, hun (eigen)
12
Q
Ita
A
(Bijwoord)
Zo
13
Q
Tamen
A
(Bijwoord)
Toch
14
Q
Itaque
A
(Voegwoord)
Daarom; en zo
15
Q
Civis
A
Civ-is, m.
De burger