22b Woordjes Flashcards
1
Q
ἔγημα
A
ik trouwde (aor. van γαμέω)
2
Q
ἡ γαῖα
A
aarde
3
Q
ὁ οὐρανός
A
hemel
4
Q
ἕξω
A
ik zal hebben (fut. van ἔχω)
5
Q
ἡ δύναμις (δυνάμεως)
A
- macht, vermogen
2. kracht
6
Q
ἴσος + dat.
A
gelijk aan
7
Q
γενήσομαι
A
ik zal (geboren) worden, gebeuren (fut. van γίγνομαι)
8
Q
ἔδεισα (aor.) + (acc.)
A
ik werd bang (voor)
9
Q
ὡς
+ conj.
+ partic.
A
- hoe, zoals
- zodra als, toen
- dat (na werkwoorden van zeggen)
- opdat, om te
- omdat (volgens iemands mening), alsof
10
Q
ἡ γένεσις (γενέσεως)
A
geboorte
11
Q
πράττω, fut. πράξω
A
handelen, doen
12
Q
χαρίζομαι + dat.
A
een plezier doen, ter wille zijn
13
Q
ἁρπάζω, fut. ἁρπάσω
A
grijpen, roven