22a Woordjes Flashcards
1
Q
δοκεῖ, fut. δόξει μοι + inf.
A
- het schijnt mij goed toe
2. (aor.) ik besluit
2
Q
βασιλεύω
A
koning zijn
3
Q
σχήσω
A
ik zal hebben, ik zal krijgen (fut. van ἔχω)
4
Q
ἴδιος
A
Eigen
5
Q
πλήττω,aor. ἔπληξα, fut. πλήξω
A
Slaan
6
Q
μέσος
A
midden-, in het midden (predicatief)
7
Q
ἡ ἀκρόπολις (ἀκροπόλεως)
A
akropolis, burcht
8
Q
ἀποφαίνω,aor. ἀπέφηνα, fut. ἀποφανῶ (έω)
A
tonen, laten zien
9
Q
ὁ μάρτυς (μάρτυρος)
A
getuige
10
Q
φαίνομαι,aor. ἐφάνην, (wordt vervoegd als ἐλύθην), fut. φανήσομαι (vaak)
+ inf + partic.
A
- schijnen
2. blijken
11
Q
ἄμφω
A
Beide(n)
12
Q
ὁ δικαστής
A
rechter
13
Q
ἔσομαι
A
ik zal zijn (fut. van εἰμί)
14
Q
ἔσται
A
hij/zij/het zal zijn (fut. van ἐστί(ν))
15
Q
δικάζω
A
rechtspreken, beslissen