21b Woordjes Flashcards
1
Q
τυγχάνω, aor. ἔτυχον (inf. τυχεῖν)+ gen.
A
- treffen
2. krijgen
2
Q
οἱ παρόντες
A
aanwezigen
3
Q
ὁράω
A
zien
4
Q
ἡ ἀρχή
A
- begin
2. heerschappij
5
Q
συγγενής
A
verwant
6
Q
ὁ συγγενής
A
de verwant, het familielid
7
Q
ὅσιος
A
godsdienstig, vroom
8
Q
σπάω
A
trekken
9
Q
παραινέω
A
aansporen, vermanen
10
Q
πέλας + gen.
A
dichtbij
11
Q
τολμάω
A
durven
12
Q
αἰσθάνομαι, aor. ᾐσθόμην (inf. αἰσθέσθαι)
A
(be)merken, waarnemen
13
Q
ὡς τάχιστα (bijwoord)
A
zo snel mogelijk
14
Q
ἥκιστα (bijwoord)
A
- (aller)minst
2. volstrekt niet
15
Q
ἡ ὥρα
A
- seizoen
2. tijd