2 Flashcards

1
Q

zelfvoorzienend

A

consument hoeft niet naar de producent, hij doet het allemaal zelf, dit is wel tijdsrovend en niet efficient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

efficiëntie

A

als met minimale inzet aan schaarse middelen een maximale ouput kan bekomen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ruilhandel

A

overschotten als gevolg van specialisatie ruilen voor goederen die zelf niet voorzien kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

productiviteit

A

verband tussen gerealiseerd output en daartoe ingezette inputs binnen een periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

absoluut productiever

A

op alle vlakken productiever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

comparatief voordeel

A

een goed kan in vergelijking met andere goederen goedkoper geproduceerd worden; als uw opportuniteitskost lager ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

concaaf

A

gebogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

allocatie van arbeid

A

de wijze van verdeling van de PF arbeid over de productiemogelikheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly