1A2 week 8 Flashcards

1
Q

Welke 3 structuren lopen door het diafragma?

A

oesophagus, vena cava inferior en de aorta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de 4 verschillende vlakken in de buikholte?

A
  • Transpylorische vlak: vlak door de pylorus (kringspier aan het einde van de maag), verdeelt buikholte grofweg in een bovenste deel en een onderste deel
  • Subcostale vlak: vlak onder de ribben
  • Supracristale vlak: bovenkant cristae, bovenkant darmbeenderen
  • Intertuberculaire vlak: bij begin bekken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe heten de 2 verticale vlakken?

A

midclaviculaire vlakken -> van midden sleutelbeen recht naar beneden toe -> 3 zones in buik -> links, midden rechts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke typen buikwandbekleding (peritoneum/buikvlies) zijn er?

A
  1. Parietaal Peritoneum = zak waar alles in zit, buitenwand
  2. Visceraal Peritoneum = bekleding van de organen
  3. Mesenterium = langere verbinding tussen visceraal en parietaal peritoneum, dus ertussen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe kunnen de organen in de buikholte liggen ten opzichte van het peritoneum?

A

Intraperitoneaal = structuur ligt in de buikholte
2. Retroperitoneaal = structuur ligt achter de buikholte bv nieren extra peritoneaal (dus eigenlijk 2 categorieën)
3. ‘subperitoneaal’ = structuur ligt onder de buikholte bv blaas extra peritoneaal (dus eigenlijk 2 categorieën)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke structuren bevinden zich in het mesenterium?

A

bloedvaten, zenuwen en vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is secundair retroperitoneaal?

A

Sommige structuren beginnen intraperitoneaal, maar maken tijdens de ontwikkeling contact met de achterwand en komen retroperitoneaal te liggen -> later peritoneaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke organen in de buikholte liggen intraperitoneaal?

A
  • maag
  • milt
  • Lever
  • Jejunum
  • Ileum
  • caecum & appendix
  • colon transversum
  • colon sigmoideum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke organen in de buikholte liggen retroperitoneaal?

A
  • nieren
  • pancreas
  • duodenum (sec.)
  • colon ascendens (sec.)
  • colon descendens (sec.)
  • rectum (sub)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welk orgaan wordt het minst (goed) beschermd door de ribben?
Milt, lever, duodenum of pancreas?

A

duodenum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In welke regio verwacht je de milt te vinden?

A

Linker regio hypogastrica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Naar welke kant staat de opening van de C-vorm van het duodenum?

A

Naar de milt (links)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar zorgt de pylorus voor?

A

Pylorus bepaalt welk deel van de maaginhoud door mag naar het duodenum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar zorgen het diafragma en de klep voor in de maag?

A

Diafragma en klep zorgen ervoor dat als je gaat liggen geen maaginhoud door de opening die naar beneden ligt gaat teruglopen, maagzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de functies van de maag?

A
  • Opslag (curvatura minor = binnenbocht maag, kleine bocht, zit vast en is niet beweeglijk vs. curvatura major = buitenbocht, is vrij en is beweeglijk (naar buiten toe en naar binnen toe, eventueel opzetten en van positie veranderen  zorgt ervoor dat er ruimte is )
  • Begin vertering
  • Gecontroleerd doorlaten naar darm
    Maag is geplooid  vulling dan kan die gaan rekken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het omentum majus?

A

vlies aan de buitenkant van de maag, vlies dat over maag en darmen heenhangt  beschermingselement en komt terecht op plek ontsteking door beweeglijkheid maag (omentum majus die kant opgeschoven, door mindere beweeglijkheid op die plek)  functie nog vrij onbekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waardoor zit de maag vast aan de lever?

A

Door omentum minus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welk deel van het duodenum ligt interperitoneaal?

A

Het pars superior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke 2 afvoergangen komen uit in het duodenum?

A

Ductus pancreaticus (d. van Wirsung)  hoofduitgang, komt uit in binnenbocht duodenum als Papil v vater
Ductus pancreaticus accesorius (d. van santorini)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke 3 structuren bevat het ligamentum hepatoduodenale?

A
  • d. choledochus
  • v. porta
  • a. hepatica propria
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welk deel van de tractus digestivus ligt het dichtst bij de milt?
Duodenum, jejunum, ileum of colon sigmoideum?

A

Jejunum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke 3 hoofdvertakkingen van de aorta kun je vinden in de buikholte?

A
  • truncus coelicaus (aan de bovenkant)  naar bovenbuikorganen, foregut/voordarm
  • arteria mesenterica superior (iets lager)  naar dunne darm en stuk dikke darm, midgut/middendarm
  • arteria mesenterica inferior (nog iets lager)  naar laatste stuk dikke darm, hindgut/einddarm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een anostomose?

A

het samenkomen van bloedvaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de functies van de nieren?

A
  1. Filtratie: excretie van afvalstoffen
  2. Regelen water- en zoutbalans  homeostase waarin onze cellen goed kunnen functioneren
  3. Afgifte hormonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe noemen we de functionele units van een nier?

A

nefrons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe ontstaat de colloïd osmotische druk?

A

Doordat er in de haarvaten grote eiwitten achterblijven -> hoe verder in het haarvat hoe meer eiwitten er achter blijven -> hogere druk -> zuigwerking -> water wordt het haarvat ingezogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat voor druk is er aan het begin van het haarvat?

A

Hydrostatische druk die naar buiten wil drukken -> filtraat naar buiten toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat voor sites bepalen de grootte van de zeefmaat?

A

podo sites

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waar zorgen glycocalyxmoleculen voor in het haarvat?

A

Glycocalyx moleculen zijn negatief geladen -> houden grote eiwitmoleculen tegen
Hoe negatiever geladen, hoe meer het het gaat tegenhouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat kunnen de nieren als het gaat om het regelen van de bloedstroom? en wanneer kan dat overruled worden?

A
  • De nieren kunnen de bloeddoorstroming zelf regelen (=autoregulatie) -> kunnen zichzelf regelen, grotendeels onafhankelijk van de activiteit in de rest van het lichaam. Echter onder speciale omstandigheden kan autoregulatie worden overruled door sympathische innervatie en hormonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waar gaat relatief meer bloed doorheen? Nierschors of niermerg

A

nierschors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke stoffen worden niet geresorbeerd?

A

ureum en creatinine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waar is een creatinineklaing een maat voor?

A

maat voor hoe goed je nieren functioneren -> zegt iets over de glomerulaire filtratiesnelheid van de nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de osmolariteit?

A

de concentratie van osmotisch actieve stoffen in een oplossing, uitgedrukt in osmol (of milli-osmol)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is de osmolaliteit?

A

bepaald per kg vrij water en niet per liter oplossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat betekent isotoon?

A

Wanneer 2 oplossingen dezelfde osmotische waarde hebben, dan worden deze oplossingen isotoon genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat betekenen hypertoon en hypotoon?

A

Verschillen de oplossingen in osmolariteit, dan heet deze met de hoogste osmotische waarde hypertoon en die met de laagste waarde hypotoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is een corticale nefron?

A

Corticale nefronen  glomerulus in de cortex, lus van henle is net in merg nier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is een juxtamedullaire nefron?

A

Juxtamedullaire nefronen  glomerulus op de rand met cortex en medulla, lus van henle gaat diep het merg in -> heel belangrijk voor controle houden op volume urine, concentratie urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat doet het ascending deel van de lis van Henle?

A

Ascending deel lus van Henle kan zout uit de lus pompen (actief) -> totdat die het gewenste verschil heeft tussen binnen en buiten de tube

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat doet het descending deel van de lis van Henle?

A

Descending tube gaat proberen water eruit te halen om het zoutverschil op te lossen (kan niet pompen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waar zorgt het hormoon ADH voor?

A

ADH = anti-diuretische hormoon
-> gaat naar de nieren toe -> beïnvloedt verzamelbuis (beïnvloeden water op- en afname van dat systeem) -> meer water absorberen, minder urine
Dus veel ADH via bloedbaan bij de nier dan: water kanalen open, veel re-absorptie -> urine sterk geconcentreerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke hormonen worden afgegeven door de nieren?

A
  • Erythropoietine (EPO) -> aanmaak rode bloedcellen
  • Renine-Angiotensin-Aldosterone as -> regulatie bloeddruk
  • 1-alpha hydroxylase -> vitamine D3 (calcium huishouding – osteoperose)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Welke structuren ontstaan uit de voordarm?

A

Uit de voordarm ontstaan onder andere de farynx, de thymus, de (bij)schidklier, de longen, de oesofagus, maag, lever en pancreas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Waar ontwikkelt het endoderm tot tijdens het krommingsproces?

A

Tijdens het krommingsproces ontwikkelt het endoderm tot een buis, de primitieve darm. Het craniale en caudale deel van de darm worden de primitieve voordarm en einddarm genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Hoe blijft de middendarm verbonden met de dooierzak?

A

Het middelste deel (middendarm) blijft via een opening aan de ventrale zijde middels de dooierzaksteel (yolk stalk) verbonden met de dooierzak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Door welk vaatsysteem wordt de voordarm van bloed voorzien?

A

truncus coeliacus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Door welk vaatsysteem wordt de middendarm van bloed voorzien?

A

arteria mesenterica superior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Door welk vaatsysteem wordt de einddarm van bloed voorzien?

A

arteria mesenterica inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is de allantois en wat ontstaat daar?

A

De allantois (= worstvormig) is een uitstulping van de dooierzak in de vroege navelstreng.
- Bij de allantois ontstaan ook de geslachtscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Waardoor wordt de cloaca opgesplitst en wat ontstaat er dan?

A

De cloaca wordt opgesplitst door het septum urorectale. Door de opsplitsing van de cloaca ontstaan het rectum en de blaas met urethra  (dus aparte gaten voor poep en plas)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat ontstaat er uit de allantois en wat vormt dat in het volgroeide lichaam?

A

Uit de allantois ontstaat de urachus, een buis die van de blaas naar de navel loopt. De urachus vormt in het volgroeide lichaam een ligament/plooi in de buikwand, het plica umbilicalis mediana.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Welke structuren ontstaan uit de middendarm?

A

Uit de middendarm ontstaan jejunum, ileum, caecum, colon ascendens en colon transversus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Tot welke week ligt een deel van de dunne darm en het colon in de navelstreng?

A

Tot week 8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is intraperitoneaal?

A

deel van maag-darmstelsel dat vrij kan bewegen, zit alleen vast aan mesenterium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is retroperitoneaal?

A

achter de buikholte, moeilijk bereikbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

wat is secundair retroperitoneaal?

A

deel maag-darmstelsel gaat later achter buikholte zitten, verkleven met achterwand en er komt een vliesje omheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat hebben organen in de voordarm naast een dorsaal mesenterium?

A

Organen in de voordarm hebben ook een ventraal mesenterium  bv maag zit niet alleen aan rugzijde vast, maar ook aan buikholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welke delen in de buikholte liggen secundair retroperitoneaal?

A

duodenum, colon ascendens, colon descendens, rectum, pancreas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat wordt het ventraal mesogastrium?

A

omentum minus

60
Q

Wat groeit er uit een deel van het dorsale mesogastrium?

A

Uit een deel van het dorsale mesogastrium groeit het omentum majus. Het omentum majus (= schort) bestaat uit een dubbelblad peritoneum met daartussen vooral veel vet.

61
Q

Waar vergroeit het omentum majus mee?

A

met het dorsaal mesenterium van het colon transversum

62
Q

Welke structuren ontstaan uit de middendarm?

A
  • jejunum
  • ileum
  • colon ascendens en transversus
63
Q

Welke structuren ontstaan uit de einddarm?

A

-colon transversus, descendens en sigmoid

64
Q

Hoe ontwikkelen de longen zich?

A

De trachea en de longen ontstaan uit een uitstulping van de voordarm
 grootste deel weefsel van de longen is mesoderm
 binnenbekleding longen is endoderm
je krijgt een steeds grotere vertakkingsboom.
De longen ontwikkelen zich door een opeenvolging van dichotome vertakkingen. Ze ontwikkelen relatief laat, eigenlijk vlak voor de geboorte.

65
Q

Wat gebeurt er tijdens de pseudoglandulaire fase van de ontwikkeling van de longen?

A
  • week 8 tot 16
  • aanleg niet-respiratoir deel van de bronchiaalboom (ongeveer 2^15 vertakkingen)
66
Q

Wat gebeurt er tijdens de canaliculaire fase van de ontwikkeling van de longen?

A
  • week 17 tot 25
  • begin vorming respiratoire bronchiole en aanleg bloedvatcappilairen
67
Q

Wat gebeurt er tijdens de sacculaire fase van de ontwikkeling van de longen?

A
  • week 26 tot geboorte
  • aanleg acculi alveolares en alveoli (de longblaasjes)
68
Q

Wat gebeurt er tijdens de alveolaire fase van de ontwikkeling van de longen?

A
  • week 30 tot 8 jaar
  • sterke toename van alveoli
69
Q

Waar ontwikkelen de longen zich?

A

De longen ontwikkelen zich binnen de pleura (pericardioperitoneale) kanalen die in open verbinding staan met de toekomstige pericard en peritoneaalholtes

69
Q

Wat zijn de grenzen van de bursa omentalis?

A

ventraal: omentum minus en gaster
dorsaal: pancreas
craniaal: lever
caudaal: colon
lateraal: milt
mediaal: foramen epiploicum

70
Q

Wat is de ileo-cecaalhoek?

A

Waar ileum overgaat in caecum

71
Q

Wat zijn de kenmerken van het intestinum tenue?

A
  • 4-5 m
  • 40% jejunum
  • 60% ileum
  • Overdekt door omentum maius
  • Dorsaal mesenterium  zit vast op de achterwand en radix mesenterii
  • Radix mesenterii, wortel mesenterium loopt van linksboven naar rechtsonder
72
Q

Wat zijn de kenmerken van het jejunum?

A
  • Iets grotere diameter
  • Roze kleur (meer kleine, rechtuitlopende vaatjes (vasa recta)
  • Zichtbare acades en windows
  • Weinig (1-3) arcades
  • Lange (1-3 cm) vasa recta
    Absorptie van koolhydraten, aminozuren en lipiden.
73
Q

Wat zijn de kenmerken van het ileum?

A
  • Grijzig
  • Dik mesenterium: slecht zichtbare arcades
  • Veel (2-6)arcades
  • Korte (1-2 cm) vasa recta
    Absorptie van rest koolhydraten/aminozuren/ vetzuren jejunum
    Resorptie van afbraak enzymen
74
Q

Hoe heet de klep in het caecum?

A

valvula ileocecalis = klep van Bauhin

75
Q

Waar kan de appendix liggen?

A

Appendix kan op verschillende plaatsen liggen, maar altijd peritoneaal.

76
Q

Wat heeft het colon dat de dunne darm niet heeft?

A
  • Appendixes epiploica (vetlobjes die eraan hangen)
  • Taenia coli (lengtespier)
  • Haustra en plica
77
Q

Waar gaat de arteria mesenterica superior heen in de darmen?

A

Arteria mesenterica superior gaat naar de hele dunne darm, dan naar colon ascendens en naar 2/3e van colon transversus.

78
Q

Waar gaat de arteria mesenterica inferior heen in de darmen?

A

Arteria mesenterica inferior gaat naar bovenste deel rectum, colon sigmoid, colon descendens en laatste stukje colon transversus.

79
Q

Wat doet de vena porta?

A

De vena porta voert alles vanuit de buikholte af naar de lever en vervolgens door de vena hepatica naar het hart

80
Q

Van welke orgaan gaat de afvoer direct naar de vena cava superior?

A

Alleen de afvoer van de nieren gaat direct naar de vena cava superior.

81
Q

Hoe liggen de drie delen van het rectum?

A
  1. Eerste deel: intraperitoneaal
  2. Tweede deel: deels intra
  3. Derde deel: extra/sub
82
Q

Hoe liggen de nieren?

A

peritoneum - pararenaal vet - fascia renalis - perirenaal vet - nier

83
Q

In welke richting stroomt de vloeistof in de structuren in het ligamentum hepatoduodenale?

A

2x naar de lever, 1x naar het duodenum

84
Q

Welke structuur kan het best chirurgisch worden benaderd via het foramen of Winslow (of epiploicum)?

A

Caput pancreas

85
Q

Welke structuur in de buikholte ontvangt geen bloed via de truncus coeliacus?
Colon transversum, duodenum pars superior, caput pancreas of curvatura major gaster?

A

Colon transversum

86
Q

Wat is geen eigenschap van het jejunum, vergeleken met het ileum?
Vasa recta, meer roze kleur, meer vetweefsel of minder arcades?

A

Meer vetweefsel

87
Q

Wat betekent preventie van ‘zelf-digestie’?

A

er moet voorkomen worden dat enzymen gaan verteren zonder dat ze bij het eten zijn

88
Q

Wat voor vertering vindt er plaats in de darmen?

A

bulk vertering

89
Q

Waar gebeurt intraluminale hydrolyse?

A

In het darmkanaal zelf

90
Q

Hoe kan het oppervlakte vergroot worden van voedsel, zodat enzymen er beter op in kunnen werken?

A
  • kauwen
  • malen
  • mengen
  • vochttoediening
  • eiwitdenaturatie (lage pH in maag)
  • emulgeren
  • micel vorming (gal)
91
Q

Wat is net nut van de spijsvertering?

A

Nodig voor afbraak macromoleculen tot transporteerbare
brokstukken

92
Q

Wat doen membraan gebonden hydrolases?

A

maken polymeren kleiner tot enkelvoudige bouwstenen die opgenomen kunnen worden

93
Q

Wat is het traagste enzym?

A

Lactase -> splitst melksuiker, lactose

94
Q

Wat is een eiwit?

A

aaneengeregen aminozuren die aan elkaar zitten met peptidebindingen

95
Q

Welke enzymen splitsen eiwitten en waar splitsen zij die?

A

De proteases/peptidases, splitsen eiwitten altijd bij de peptidebinding

96
Q

Welke soort peptidase splist een eiwit halverwege en wat is het voordeel daarvan?

A

De endopeptidases splitsen eiwitten halverwege  extra amino uiteinde en extra carboxyl uiteinde  snellere splitsing  snellere vertering

97
Q

Waar wordt vet door afgebroken?

A

Door lipases -> splitsen ester binding

98
Q

Waar is co-lipase voor nodig?

A

co-lipase is nodig voor activatie van pancreas-lipase; zonder pancreas lipase onvoldoende digestie van vet

99
Q

Waar komt inactief pro-lipase vandaan?

A

inactief pro-colipase wordt samen met lipase uitgescheiden door de pancreas

100
Q

Hoe wordt actief co-lipase uitgescheiden?

A

actief co-lipase wordt gevormd in duodenum door trypsine, trypsine zorgt ervoor dat het pro stukje van pro-colipase afgaat en het actief wordt -> activatie wordt uitgesteld totdat het bij de voeding/bulk is in de darm, dus wordt pas actief in de bulkfase

101
Q

Hoe is de preventie van pancreas-zelfvertering?

A

Activering pro-enzymen (=zymogenen) door trypsine (meeste enzymen als proenzymen opgeslagen)
* Verpakt in granulae tezamen met trypsin inhibitor (=remmend peptide) -> uitstel van activatie, voorkomen dat trypsinogeen vroegtijdig trypsine wordt
* Trypsine activering op gang gebracht door enterokinase in duodenum enterokinase
Trypisine wordt pas geactiveerd als het trypsinogeen in het darmkanaal komt  in contact komt met enterokinase

102
Q

Hoe vindt glucosetransport in de cel plaats?

A

Glucose wordt samen met 2 natrium naar binnen gepompt (sodiumglucose transport) en als natrium naar binnen gaat wordt glucose meegesleurd  op die manier is de cel in staat om toch dat glucose tegen de gradiënt in de cel in te krijgen

103
Q

Hoe vindt fructosetransport in de cel plaats?

A

Fructose kan gewoon via een open kanaal naar binnen, omdat fructose in de bloedbaan niet voorkomt. Minder fructose in de cel dus passief transport.

104
Q

Hoe zorgen we ervoor dat vetzuren niet in de bloedbaan terecht komt?

A

Enterocyt ziet langketige vetzuren en gaat de vetzuren esteren aan dat monoacylglycerol zodat je triglyceriden krijgt -> vetdruppel omgeven met monolaag van fosfolipiden en daaromheen eiwitten -> in z’n geheel afgegeven buiten de cel
Kunnen niet door het endotheel heen -> via lymfesysteem in de bloedbaan terecht, komt in vetweefsel en spierweefsel terecht, heel klein beetje komt maar in lever terecht

105
Q

Wat voegt de alvleesklier toe aan het maagdarmkanaal?
Bicarbonaat, gal, spijsverteringsenzymen of water?

A

Spijsverteringsenzymen

106
Q

Wat zijn stereoisomeren van elkaar?
D-glucose & D-fructose, D-glucose & L-glucose of D-glucose & D-galactose?

A

D-glucose & D-galactose en D-glucose & L-glucose

107
Q

Waarom zijn endoproteases belangrijk voor de spijsvertering?

A

Om extra uiteinden aan voedingseiwit te creëren

108
Q

Welk pancreasenzym wordt NIET als zymogeen gesynthetiseerd?

A

Lipase, hebt co-lipase en geen pro-lipase

109
Q

Wat zijn de functies van maagzuur?

A

*Anti-bacterieel
*Eiwitdenaturatie
*Vorming pepsine uit pepsinogeen (oiv zuur)
*Enzymactiviteit pepsine (pepsine heeft een heel laag pH optimum)

110
Q

Door welke cellen wordt maagzuur/zoutzuur geproduceerd?

A

Parietale cellen in de maagklieren

111
Q

Door welke cellen wordt pepsinogeen geproduceerd?

A

chief cells

112
Q

Welke cellen beschermen maagklier en maagwandoppervlakte tegen zoutzuur?

A

Mucusproducerende cellen

113
Q

Welke cellen produceren histamine?

A

Enterogromafinelike cells (ECL)

114
Q

Hoe zorgt mucus voor een barrière tegen het zoutzuur?

A

Mucus bestaat uit mucopolysachariden, eiwitten met heel veel suikergroepen eraan -> suikergroepen binden water -> visceuze laag boven cellen -> veel minder diffussie van opgeloste zouten en vocht mogelijk vanuit centrum klier naar cellen toe -> belangrijke barrierefunctie tegen het zuur

115
Q

Hoe zorgt de helicobacter bacterie voor een maagzweer?

A

Helicobacter is zuurbestendig en nest zich in de mucuslaag -> breekt die af -> zuur kan bij cellen komen -> cellen gaan kapot  maagzweer

116
Q

Waardoor is de helicobacterbacterie zuurbestendig?

A

Helicobacter is zuurbestendig, omdat het urease (enzym) uitscheidt -> ureum gesplitst in amoniak en bicarbonaat (basisch)

117
Q

Waarom moet een eiwit denatureren voor een endoprotease zoals pepsine?

A

Pepsine knipt bij voorkeur peptide bindingen tussen hydrofobe en met name aromatische aminozuren zoals phenylalanine, tryptofaan en tyrosine -> kan daar niet makkelijk komen -> eiwit moet uitvouwen (denaturatie) -> hydrofobe groepen zichtbaar -> dan kan pepsine knippen

118
Q

Hoe denatureert een eiwit vanwege het maagzuur?

A

zuur zorgt voor andere verdeling van lading, - lading gaat weg waardoor alleen + overblijft -> + ladingen gaan elkaar afstoten -> denaturatie

119
Q

Waarom denatureert pepsine dan ook niet in de maag?

A

Omdat pepsine overwegend negatief is geladen. In zuur milieu verdwijnt de negatieve lading, maar er is weinig positieve lading in pepsine, dus is er weinig afstoting -> geen denaturatie
Pepsine denatureert juist bij neutrale pH (duodenum), want negatieve lading blijft dan en stoten elkaar af.

120
Q

Waar zegt de pKa iets over?

A

pKa zegt iets over hoe graag een groep zijn H+ afstaat, hoe lager de pKa hoe zuurder het molecuul hoe liever het het zuur kwijtraakt.

121
Q

Wat voor iso-electrisch punt hebben ‘zure’ eiwitten?

A

een laag iso-electrisch punt

122
Q

Wat voor iso-electrisch punt hebben ‘basische’ eiwitten?

A

een hoog iso-electrisch punt

123
Q

Wat zegt het iso-electrisch punt over een eiwit?

A

het bepaalt de verhouding tussen zure en basische groepen

123
Q

Wat is de lading van het eiwit als pH > IEP?

A

dan is eiwit netto negatief geladen

124
Q

Wat is de lading van het eiwit als pH < IEP?

A

dan is eiwit netto positief geladen

125
Q
A
126
Q

Wat is de netto lading van de meeste voedingseiwitten bij pH 1,5?

A

Positief

127
Q

Hoe kunnen endoproteases zoals trypsine effectief werken?

A

Denaturatie van voedingseiwiten

128
Q

Wat is de netto lading van de meeste intracellulaire eiwitten bij pH 7,2?

A

Negatief

129
Q

Waar heeft langdurig gebruik van maagzuurremmers nadelig effect op?

A

Langdurig gebruik van maagzuurremmers heeft nadelig effect op vertering voedingseiwit en bescherming tegen pathogene bacteriën

130
Q

Wat is homeostase?

A

Proces waarbij het interne milieu, door voortdurende veranderingen van het externe milieu, in een stabiele toestand ‘geregeld’ blijft.

131
Q

Wat is het basaal metabolisme?

A

metabolisme in rust

132
Q

Waar wordt het basaal metabolisme oa door bepaald?

A
  • Omgevingstemperatuur
  • Samenstelling van voeding (thermogeen effect van eiwit)
  • Zwangerschap
  • (Her)opbouw van weefsel tijdens training of na ziekte
133
Q

Wat is een open regelsysteem?

A

Een open regelsysteem heeft geen terugkoppeling, bv plassen door een baby -> zit heel weinig sturing in
Ingangssignaal -> proces -> uitgangsgrootheid

134
Q

Wat is een gesloten regelsysteem?

A

wel terugkoppeling naar de comparator
Processen eromheen gaan functies krijgen. Input krijgen van sensoren.
De comparator geeft na terugkoppeling een correctiesignaal afhankelijk van de streefwaarde.

135
Q

Wat is een gesloten regelsysteem met ‘feedforward control’?

A

Gesloten regelsysteem met ‘feedforward control’ -> komt nog een sensor bij, meet vrij snel wat er verandert in de omgeving en koppelt dat heel snel terug aan de comparator.

136
Q

Wat is de schiltemperatuur?

A

de temperatuur aan de huid

137
Q

Hoe wordt de warmte in ons lichaam verspreidt?

A

De warmte in ons lichaam wordt door arterieel bloed verspreidt door het lichaam -> actief proces

137
Q

Via wat gaat passief warmtetransport?

A

via geleiding

138
Q

Wat is het regelend systeem?

A

componenten die zorgen voor het regelen, betrokken bij de informatieverzameling en verwerking (cortex)

139
Q

Wat is het geregeld systeem?

A

bv huidvaten, dingen die geregeld worden en die leiden tot warmteproductie of warmteverlies, richt zich op de uitvoer

140
Q

Waar treedt de geïntegreerde reactie op van het lichaam, die bij inspanning ontstaat?

A

Deze reactie treedt op in
* Longen (toename ademhalingsfrequentie (en ademhalingsdiepte))
* Hart (toename hartslag)  bloed moet sneller worden rondgepompt
* Bloedcirculatiestelsel (herverdeling bloedvolume)
* Nieren (toename afvalproducten)

141
Q

Wat moet er vergeleken worden om het inspanningsmetabolisme te meten?

A

Om het inspanningsmetabolisme te meten, moet het het basaalmetabolisme vergeleken worden met de toestand van de inspanning.

142
Q

Wat gebeurt er met de gemiddelde huidtemperatuur en kerntemperatuur bij inspanning?

A

De gemiddelde huidtemperatuur blijft tijdens de inspanning vrijwel gelijk, kerntemperatuur wordt wel warmer.

143
Q

Wat is het voordeel van een constante huidtemperatuur?

A

Het voordeel van een constante huidtemperatuur is dat je de functie van de perifere sensoren in tact houdt -> die blijven goed werken.

144
Q

Welke dingen nemen toe bij inspanning?

A
  • Ademhalingsfrequentie
  • Ademhalingsdiepte
  • Debiet O2; zuurstofschuld, hoe hoger de schuld, des te langer de hersteltijd. Hierbij is de pH belangrijk, als het te zuur wordt stort het systeem in.