1A2 week 7 Flashcards

1
Q

Wat is de rol van bloed?

A

Bloed heeft een transportfunctie en een afweerfunctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het milieu interieur?

A

Extracellulaire vloeistof, de vloeistof waarin de cellen/organen zich bevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is homeostase?

A

Constant houden van milieu interieur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de normale rectale temperatuur?

A

36,8 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is hyperthermie?

A

Oververhitting, warmteproductie overtreft warmteafgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is hypothermie?

A

Warmteafgifte overtreft warmteproductie, kerntemperatuur < 35 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de 4 mechanismen van warmteafgifte? En wat houden ze in?

A
  1. straling: met voorwerpen op afstand
  2. geleiding: door contact met stilstaan medium
  3. stroming: door contact met bewegend medium
  4. verdamping: onttrekking van verdampingswarmte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke neurotransmitter is verantwoordelijk voor de (ortho)sympathische activatie van zweetklieren?

A

Acetylcholine –> zorgt voor lokale toename van de doorbloeding en zorgt dat de zweetklieren actief worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar leidt de activatie van cholinerge sympathische huidvezels voor?

A

Zweten en wss vasodilatatie in de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar leidt de activatie van adrenerge sympathische huidvezels voor?

A

Vasoconstrictie in de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe heten de ionkanalen die gevoelig zijn voor kou (en menthol)?

A

TRPM8 kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe heten de ionkanalen die gevoelig zijn voor warmte (en pepertjes)?

A

TRPV1 kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem 4 kenmerken van bruin vetweefsel

A
  1. staat oiv het orthosympathische systeem
  2. bevat beta adrenerge receptoren
  3. bij schouders en in buurt van sympathische ganglia en bijnieren
  4. rol in warmteproductie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat gebeurt er bij activatie van de alfa 1 receptoren van glad spierweefsel in de vaatwand?

A

Vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er met de adrenerge sympathische activiteit bij lokaal koelen?

A

Die zal toenemen
Bij lokaal koelen verlies warmte -> vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Iemand heeft 38 graden en rilt. Waarvan is er sprake?

A

Koorts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de valva tricuspidalis?

A

De instroomkleppen; kleppen tussen het rechteratrium en rechterventrikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de valva mitralis?

A

De instroomkleppen; kleppen tussen het linkeratrium en de linkerventrikel
voorkomen terugstroming van ventrikels naar atria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de halvemaanvormige (semilunaire) kleppen?

A

Uitstroomkleppen; kleppen tussen de vaten en het hart
* Pulmonalisklep (tussen rechterventrikel en truncus pulmonalis)
* Aortaklep (tussen linkerventrikel en aorta)
voorkomen terugstroming van aorta/truncus pulmonalis naar ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het hartskelet?

A

Het bindweefsel tussen het atriumdeel van het hart en het ventrikeldeel van het hart?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een belangrijke functie van het hartskelet?

A

Stevigheid bieden aan hartkleppen en isolatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waar zijn de linkerventrikel en het linkeratrium voor?

A

Voor de grote circulatie (moet gebeuren onder hoge druk) -> groot gedeelte lichaam voorzien van bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waar zijn de rechterventrikel en het rechteratrium voor?

A

Voor de kleine circulatie (lage druk) -> longen voorzien van bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe wordt de stroomrichting binnen het hart bepaald?

A

Die wordt bepaald door kleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wanneer sluiten kleppen?

A

Als P1 < P2: als de druk voor de kleppen lager is dan de druk na de kleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat gebeurt er tijdens de diastole?

A

De ventrikels ontspannen dan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat gebeurt er tijdens de systole?

A

De ventrikels trekken dan samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat bepaalt het begin van de isovolumische contractiefase (in de linkerventrikel)?

A

Het sluiten van de mitralisklep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat bepaalt het einde van de isovolumsiche contractiefase (in de linkerventrikel)?

A

Openen aortaklep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Van welke ventrikel is het slagvolume groter?

A

Links is ongeveer even groot als rechts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het slagvolume?

A

De hoeveelheid bloed die door 1 harthelft tijdens een hartcyclus wordt gepompt
 einddiastolisch volume – eindsystolisch volume (SV = EDV – ESV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is het hartminuutvolume?

A

slagvolume (1) x hartfrequentie (aantal slagen per minuut, min^-1) (HMV = SV X HF)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Bij inspanning gaat de hartfrequentie omhoog. Wat gebeurt er met de contractiekracht?

A

Die wordt groter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat gebeurt er bij de P-top in een ECG?

A

Depolarisatie van de boezems

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat gebeurt er bij het QRS-complex in een ECG?

A

Snelle depolarisatie van de ventrikels, begin systole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat gebeurt er bij de T-top in een ECG?

A

Repolarisatie van de ventrikels, ontspannen ventrikels -> begin diastole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is de 1e harttoon?

A

begin systole, sluiting AV-kleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de 2e harttoon?

A

einde systole, sluiting SL-kleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waar bestaat het geleidingssysteem van het hart uit?

A
  • Sinoatriale knoop (=sinusknoop, SA-knoop)  primaire pacemaker
  • Atrioventriculaire knoop (= AV-knoop)  secundaire pacemaker
  • Bundel van His + bundeltakken (lopen in het septum en lopen om in het netwerk van Purkinje, steeds fijnere vertakkingen)  ventrikel snel gedepolariseerd
  • Netwerk van Purkinje
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe worden de prikkels in het hart doorgegeven?

A

Via gap junction kanalen -> directe elektrische verbinding tussen aanliggende hartspiercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is groter tijdens de plateaufase, de inwaartse of de uitwaartse stroom?

A

Ongeveer even groot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke kanalen werken sneller: calcium of natrium?

A

Natriumkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waardoor komt de snelle depolarisatiefase in het hart?

A

Opening natriumkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waardoor ontstaat de plateaufase in het hart?

A

Door de calciumkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waardoor ontstaat de repolarisatiefase in het hart?

A

Door de kaliumkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is de functie van bloed?

A

Transport van moleculen en cellen tbv homeostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Waarmee worden alle bloedvaten aan de binnenkant bekleed?

A

Met endotheel, 1 laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waar bestaat bloedplasma uit?

A

Uit plasmaeiwitten, organische moleculen en zouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is bloedserum?

A

Plasma - stollingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat doet EPO?

A

Verhoogd het aantal rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is albumine?

A

universeel transporteiwit, belangrijk voor osmotische druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welke globulinen zijn er?

A
  • Alfa globulinen: oa enzym-inhibitoren, transport-eiwitten
  • Beta globulinen: oa transferrine, LDL (cholesterol)
  • Gamma globulinen: immunoglobulinen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat zijn erytrocyten?

A

Rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat zijn trombocyten?

A

Bloedplaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat zijn leukocyten?

A

Witte bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is de vorm van erytrocyten en wat maakt deze vorm mogelijk?

A
  • Biconcave vorm -> groter membraanoppervlakte -> gasuitwisseling optimaal
  • Heeft geen kern meer
  • Rode bloedcellen kunnen makkelijk door capillairen heen bewegen vanwege hun vorm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat houdt een koolmonoxide vergiftiging in?

A

hemoglobine goed in staat om koolmonoxide te binden -> blijft gebonden waardoor er geen plek voor zuurstof is

57
Q

Waardoor worden trombocyten gemaakt?

A

In beenmerg aangemaakt door megakaryocyten -> afsnoeringen van het cytoplasma zijn trombocyten eigenlijk

58
Q

Wat is de functie van trombocyten?

A

Bloedstolling
1. Hechting van trombocyten aan beschadigde vaatwand  trombocyten hechten aan plek van schade  vormt een soort plug
2. Activatie van de stollingscascade:
* Protrombine  trombine
* Trombine zorgt ervoor dat fibrinogeen wordt omgezet in fibrine

59
Q

Welke leukocyt is het meest prominent aanwezig in het bloed?

A

De neutrofiele granulocyt

60
Q

Wat is de functie van de neutrofiele granulocyt?

A
  • Acute reactie op ontstekingsprikkel
  • Fagocytose en doden van bacteriën (enzymen, zuurstof, stikstofradicalen)
61
Q

Wat is de functie van de eosinofiele granulocyt?

A
  • Anti-parasitaire infectie
  • Allergische reactie
  • Remming van acute ontsteking
  • Internalisatie Ag – Ab complexen
62
Q

Wat is de functie van de basofiele granulocyt?

A
  • Lijken op mestcel in bindweefsel
  • IgE respons  histamine komt vrij  vasodilatatie
  • Chemotaxie van neutrofiele en eosinofiele granulocyten
63
Q

Wat is een kleine lymfocyt?

A
  • (Niet-geactiveerde) B- en T-cellen (T helper, T killer, T reg)
  • Recirculeert: bloed – lymfeklier – lymfe – bloed
64
Q

Wat is een grote lymfocyt?

A
  • Geactiveerde B- en T-cellen (functionele T helper, T killer, T reg)
  • Migreert van lymfeklier naar plaats van ontsteking
  • Activatie vindt plaats in de lymfeklieren
65
Q

Wat is een plasmacel (normaal niet in bloed)?

A
  • Afkomstig van B lymfocyt
  • Eindstadium B celactivatie
  • Produceert antistoffen
  • Groot aantal in beenmerg
66
Q

Wat doet een monocyt?

A
  • reactie op ontstekingsprikkel (acuut en chronisch)
  • fagocytose vreemde partikels
  • doden micro-organismen (enzymen, radicalen)
67
Q

Wat doet een macrofaag?

A
  • fagocytose vreemde partikels
  • doden micro-organismen
  • Fe opslag
  • immuunregulatie
68
Q

Wat doet een dendritische cel (normaal niet in bloed)?

A
  • stimulatie naïeve T-cellen
  • immuunregulatie
69
Q

Benoem waarom bloed een bijzonder bindweefsel is

A
  • Cellen: erytrocyten, trombocyten, leukocyten
  • Vezels: fibrinogeen
  • Tussenstof: (transport-)eiwitten, stollingsfactoren
  • Weefselvloeistof: plasma
70
Q

Wat zijn de kenmerken van een stamcel?

A
  • Zelfvermeerdering (‘self renewal’)
  • Pluripotentie = kan verschillende kanten op differentiëren
  • Lage delingsfrequentie (maar hoge delingscapaciteit)
  • Lange termijn-herstel bij transplantatie
71
Q

Wat is er aan de hand bij leukemie?

A
  • Kwaadaardige ontsporing van bloedcelvorming
  • Ongecontroleerde proliferatie/verminderde celdood/ gestoorde ontwikkeling van cellen met (meestal) verminderde maturatie en functionaliteit
  • Genetisch probleem op niveau van stamcellen
72
Q

Wat is bloedplasma?

A

bloed - cellen

73
Q

Hoeveel kwabben heeft elke longhelft?

A

Rechterlong: 3 kwabben
Linkerlong: 2 kwabben

74
Q

Wat is ventilatie?

A

uitwisselen van lucht tussen longen en buitenwereld

75
Q

Wat is diffusie?

A

vindt plaats op grens tussen longen en arteriën

76
Q

Wat is perfusie?

A

doorbloeden van weefsel

77
Q

Hoe komt buitenlucht in de long?

A

Door volumevergroting longen -> druk lager in longen -> lucht in longen gezogen
Bij inademen daalt de druk dus -> zodra er lucht inzit druk weer gelijk

78
Q

Hoe adem je uit?

A

Bij uitademen is de druk hoger in je longen -> teveel aan moleculen uitademen
-> zodra er lucht uitgeademd is de druk weer gelijk

79
Q

Hoeveel generaties zijn er bij de vertakkingen van de luchtpijp?

A

23 generaties  0 is luchtpijp, 23 is kleinste vertakking

80
Q

Vanaf welke generatie is er al uitwisseling tussen longen en bloedvaten eromheen?

A

17

81
Q

Waar zorgen de vertakkingen in het ademhalingsstelsel voor?

A

Vertakkingen leiden tot oppervlaktevergroting (veel uitwsisselingoppervlak) en afname van de luchtsnelheid (stromingen gelijke snelheid

82
Q

Waar zorgt hemoglobine voor?

A
  • Zuurstof binden op plek waar zuurstofuitwisseling is  transportmiddel voor O2
  • Koolstofioxide opnemen zodra zuurstof is uitgewisseld
     ondersteunt actief transport
83
Q

Hoe verplaatst CO2 zich?

A

Gaat in oplossing met water  bicarbonaat en zuur

84
Q

Wat gebeurt er bij hyperventilatie?

A

Bij de hyperventilatie blazen we te snel koolstofioxide uit -> overmaat zuurstof in bloedbaan

85
Q

Wat gebeurt er bij hypoventilatie?

A

Bij hypoventilatie (te langzaam in en uitademen) hou je een overmaat aan koolstofdioxide vast -> evenwicht van vergelijking verschuift naar recht -> meer H+ ->zuurgraad bloed daalt -> asydose

86
Q

Wat is de functie van ademhaling?

A

Optimaal bijregelen van
* 02
* Co2 en ph

87
Q

Wat doen perifere chemoreceptoren?

A

Perifere chemoreceptoren meten staat van het bloed en de partiele spanning.  met name gevoelig voor pO2 maar meten allebei  bevinden zich net na het hart  meten heel snel of er te weinig zuurstof is

88
Q

Wat doen centrale chemoreceptoren?

A

Centrale chemoreceptoren pikken met name veranderingen in pCO2 op.
 geven hun informatie door naar de kernen in de medulla (central pattern generator)

89
Q

Welke 2 celgroepen in het ademhalingscentrum in de medulla zijn verantwoordelijk voor het ritme van de ademhaling?

A

DRG (Dorsal respiratory group) en VRG (Ventral respiratory group)

90
Q

Wat doet de DRG?

A

Dorsal respiratory group (DRG) -> inspiratie
-> activeert diafragma voor rustige buikademhaling

91
Q

Wat doet de VRG?

A

Ventral respiratory (VRG) -> inspiratie en expiratie
-> actief als er veel zuurstof nodig is
-> betrokken bij intercostaal spieren

92
Q

Hoe zijn vaten opgebouwd en door welke membranen zijn de verschillende delen gescheiden?

A

Opbouw vaten (3 verschillende delen)
* Tunica intima -> voornamelijk bindweefsel
* Tunica media -> voornamelijk glad spierweefsel voor regulatie diameter
* Tunica adventitia -> voornamelijk bindweefsel
 Gescheiden van elkaar door elastische membranen.
Tunica intima en media gescheiden door membrana elastica interna.
Tunica media en adventitia gescheiden door membrana elastica externa.

93
Q

Waarom bestaan capillairen alleen uit een eencellige endotheellaag?

A

Zodat diffusie makkelijk kan plaatsvinden

94
Q

Waarom heeft de aorta relatief veel elastische vezels?

A

Zodat die kan uitrekken en druk kan opvangen

95
Q

Wat voor soort vezels bevat de vena cava?

A

Collageen (bindweefsel)

96
Q

Welke type vaat heeft meer bindweefsel?

A

Venen meer bindweefsel dan arteriën

97
Q

Waarom hebben de grote arteriën relatief veel elastische vezels?

A

Om goed drukverschillen tijdens de hartcyclus op te vangen

98
Q

Wat betekent compliantie?

A

hoeveel het volume toeneemt voor een gegeven druktoename (delta V/delta P)
Hoe hoger het volume toeneemt voor een gegeven druktoename hoe hoger de compliantie.

99
Q

Van welke type vaten is de compliantie groter?

A

Venen

100
Q

Met welk doel is de stroomsnelheid laag in de capillairen?

A

Meer tijd voor uitwisseling

101
Q

Waar in de lichaamscirculatie zijn de drukverschillen tussen de systole en de diastole het grootst?

A

In het ventrikel

102
Q

Wat is de polsdruk?

A

Het verschil tussen de systolische en de diastolische druk in de arteriën van de grote circulatie
2/3 x Pdias + 1/3 x Psys
 Gemiddelde bloeddruk

103
Q

In welk gedeelte van het vaatstelsel vindt de grootste drukafname plaats?

A

Bij de arteriolen

104
Q

Wat gebeurt er met de vloeistofstroom als de diameter halveert (bij gelijkblijvend drukverval)?

A

16x zo klein, want ½^4

105
Q

Wat is de algemene stromingsformule?

A

delta P = F x R
(R recht evenredig met r^-4)

106
Q

Staan de circulatie van een arm en van een been parallel of in serie ten opzichte van elkaar?

A

parallel

107
Q

Wat zijn de baroreceptoren?

A

 snel mechanisme, vrije zenuweindigingen met mechanosensitieve kanalen (rekgevoelige kanalen)  meten rekking van de vaatwand
* Op 2 plekken; in sinus caroticus (plaatselijke verwijding a. carotis interna) en in aortaboog

108
Q

Wat gebeurt er met de hartfrequentie en de vaatdiameter bij activering van de baroreceptoren?

A

Frequentie omlaag & vasodilatatie

109
Q

Waar zorgt de vaattonusregulatie voor?

A

het in stand houden van de juiste bloedtoevoer naar organen

110
Q

In welke vaten vindt de uitwisseling plaats?

A

Capillairen, bestaan uit endotheelcellen (soms pericyten eromheen)
Door het endotheel kunnen de stoffen diffunderen, dit gaat deels passief en deels actief.

111
Q

Welke vaten regelen de druk en stroom?

A

Arteriolen het belangrijkst (100-300 micrometer).
Capillairen ook belangrijk, kunnen het regelen door te contraheren en te relaxeren en sommige bewegelijke endotheelcellen die iets kunnen doen aan de flow (<100 micrometer).
Glycocalyx in de capillairen kan bloedcellen tegenhouden  ook invloed op flow

112
Q

Waar en door wat wordt de bloeddruk gemeten in het lichaam?

A

Bloeddruk gemeten in aortaboog en halsslagader door drukreceptoren

113
Q

Wat is er aan de hand bij Raynaud’s fenomeen?

A

Maakt lokaal te veel endotheline aan (aangemaakt door endotheel) -> zorgen voor te veel contractie, vasoconstrictie

114
Q

Hoe wordt de binding van een vasoactieve signaalstof aan receptoren in de vaatwand vertaald naar een vasomotorisch effect?

A

‘Klassieke’ perifere neurotransmitters: acetylcholine en norepinephrine

115
Q

Aan welke receptor bindt norepinephrine?

A

aan alfa 1 adrenerge receptor op gladde spiercel

116
Q

Aan welke receptor bindt acetylcholine?

A

Acethylcholine bindt aan muscarine receptor in endotheelcel -> endotheel geeft vasodilaterende stoffen af aan gladde spiercel

117
Q

Wat doet EDRF?

A

verlagen Ca2+ en ontkoppeling actine-myosine filamenten waardoor relaxatie plaatsvindt.

118
Q

Wat kan angiotensine II doen?

A

Angiotensine II is een hormoon dat vasoconstrictief kan werken. Kan geproduceerd worden door het hele lichaam. -> bloeddruk regelen

119
Q

Waar begint de vorming van bloedvaten en bloedcellen?

A

De vorming van bloedvaten en bloedcellen begint in het extra-embryonaal mesoderm van de dooierzak met de vorming van bloedeilandjes  veel stamcellen voor latere cellen van je immunsysteem ontstaan al in dit vroege stadium

120
Q

Wat is vasculogenese?

A

ontstaan van bloedvaatjes (uit niets) via de vorming van bloedeilandjes waaruit endotheelblaasjes ontstaan die vervolgens fuseren tot vaatjes

121
Q

Wat is angiogenese?

A

uitgroei van nieuwe vaatjes vanuit bestaande vaatjes

122
Q

Wat vormen angiolasten naast bloedvaten?

A

ook lymfevaten (in aanwezigheid van de transcriptiefactor Prox1)  zonder zwel je helemaal op

123
Q

Vanaf hoeveel weken na conceptie heeft een embryo een bloedsomloop en een pompend hart?

A

4 weken

124
Q

Welke 2 extra-embryonale vaatstelsels ontwikkelt een embryo?

A
  1. Naar de dooierzak: de venae en arteriae vitelinae
  2. Naar de placenta: de venae en arterae umbilicalis (van de navel)
125
Q

Welke vena ontstaat er uit de vena vitellinae?

A

De vena portae

126
Q

Wat is de ductus venosus?

A

Dit is een tijdelijke verbinding tussen de vena umbilicalis en de vena cava, die ervoor zorgt dat het voedsel en zuurstofrijke bloed van de placenta niet eerst door het veneuze vaatbed van de lever moet.

127
Q
A
127
Q

Wat is de ductus arteriosus?

A

verbinding tussen truncus pulmonalis en de aorta die maakt dat het voor het rechterventrikel mogelijk is dat het zijn bloed kwijt kan in de aorta.

128
Q

Waar zorgt de foramen ovale voor?

A

Foramen ovale zorgt dat bloed rechtstreeks van het rechter atrium naar het linker atrium kan, zodat het linkerventrikel ook wat te doen krijgt.

129
Q

Wat is de sinus transversus?

A

ruimte in het pericard tussen instroom (vena cava, vena pulmonales) en uitstroom (aorta, truncus pulmonalis)

130
Q

Wat zijn de endocardkussens en endocardrichels en wat ontstaan hieruit?

A

De endocardkussens en endocardrichels zijn lokale verdikkingen van de hartgelei. Hier transformeren endocard cellen tot mesenchym cellen. Dit gebeurt oiv signalen van het myocard.
Uit de endocardkussens en de endocardrichels ontstaan het hartskelet en de AV- en semilunaire kleppen.

131
Q

Hoe gaat de sektering van het uitstroomkanaal (OFT)?

A

de endocardrichels groeien uit tot een spiraalvormig septum = septum spirale. N.B bij het sluiten van het septum spirale sluit ook het ventrikel septum.

132
Q

Wat heb je nog meer nodig voor de goede ontwikkeling van het septum?

A

neurale lijst weefsel

133
Q

Waar ontwikkelen de semilunaire kleppen zich uit?

A

de semilunaire kleppen ontwikkelen zich in het distale einde van het uitstroomkanaal uit de endocard richels

134
Q

Waar splitst het AVC-kanaal in?

A

na fusie van de endocardkussens, is het AV-kanaal (AVC) opgesplitst in en linker en een rechter helft.

135
Q

Waarom sluit de ductus arteriosus na de geboorte?

A

sluit snel oiv zuurstof

136
Q

Waarom sluit de foramen ovale na de geboorte?

A

Gaat dicht door lagere druk in rechteratrium en hogere druk linkeratrium vnw op gang komen van longcirculatie

137
Q

Wat wordt de ductus venosus?

A

sluit 3-7 dagen na geboorte, wordt ligamentum venosus

138
Q

Wat wordt de vena umbilicalis?

A

ligamentum hepatis teres

139
Q

Wat wordt de arteria umbilicalis?

A

ligamentum umbilicalis medialis