14.3 Uitnodigingen en afspraken

Question 1

afzeggen

Answer 1

absagen

Question 2

Ik kan vanavond helaas niet komen, ik moet afzeggen

Answer 2

Ich kann heute Abend lieder nicht kommen, ich muss Ihnen absagen

Question 3

het afscheid

Answer 3

der Abschied, die Abschiede

Question 4

uitnodigen, verzoeken

Answer 4

ausfordern

Question 5

Hij nodigde haar uit in de wachtkamer plaats te nemen

Answer 5

Er forderte sie auf, im Wartezimmer Platz zu nehmen

Question 6

begroeten, ontvangen

Answer 6

begrüßen

Question 7

Zijn ouders ontvingen me heel hartelijk

Answer 7

Seine Eltern begrüßten mich sehr herzlich

Question 8

het bezoek

Answer 8

der Besuch, die Besuche

Question 9

Gisteren was mijn broer op zoek

Answer 9

Gestern war mein Bruder zu Besuch

Question 10

bezoeken, op bezoek gaan

Answer 10

besuchen

Question 11

de dank

Answer 11

der Dank

Question 12

Dank voor de uitnodiging, we komen graag

Answer 12

Vielen Dank für die Einladung, wir kommen gern

Question 13

uitnodigen

Answer 13

einladen; lädt ein, lud ein, hat eingeladen

Question 14

Ik nodig je zaterdag uit voor mijn verjaardag

Answer 14

Ich lade dich am Samstag zu meinem Geburtstag ein

Question 15

de uitnodiging

Answer 15

die Einladung, die Einladungen

Question 16

ontvangen

Answer 16

empfangen; empfängt, empfing, hat empfangen

Question 17

Jullie hebben me altijd zo hartelijk ontvangen

Answer 17

Ihr habt mich immer so herzlich empfangen

Question 18

het excuus

Answer 18

die Entschuldigung, die Entschuldigungen

Question 19

Excuses voor het feit dat ik te laat ben

Answer 19

Ich bitte um Entschuldigung für die Verspätung

Question 20

verwachten

Answer 20

erwarten

Question 21

Ik verwacht je om één uur voor het restaurant

Answer 21

Ich erwarte dich um eins vor dem Restaurant

Question 22

vastleggen

Answer 22

festlegen

Question 23

Jullie meten zo langzamerhand de datum voor jullie bruilof vastleggen

Answer 23

Ihr solltet allmählich den Termin für euere Hochzeit festleggen

Question 24

de gast

Answer 24

der Gast, die Gäste

Question 25

de groet

Answer 25

der Gruß, die Grüße

Question 26

Doe je vriend de groeten van me

Answer 26

Bestelle deinem Freund einen Gruß von mir

Question 27

hartelijk

Answer 27

herzlich

Question 28

de kalender; de agend

Answer 28

der Kalender, die Kalender

Question 29

Ik kijk het meteen even na in mijn agenda

Answer 29

Ich gucke gleich mal in meinem Kalender nach

Question 30

lukken

Answer 30

klappen

Question 31

Hopelijk lukt het volgende keer wel om gezamelijk te eten

Answer 31

Vielleich klappt es ja das nächste Mal mit dem gemeinsamen Essen

Question 32

helaas, jammer genoeg

Answer 32

leider

Question 33

Jammer genoeg kan ik niet op je feest komen

Answer 33

Leider kann ich nicht zu deiner Feier kommen

Question 34

de mededeling

Answer 34

die Mitteilung, die Mitteilungen

Question 35

jammer

Answer 35

schade

Question 36

Het is jammer dat je niet kunt komen

Answer 36

Es ist schade, dass du nicht kommen kannst

Question 37

de afspraak, de afgesproken tijd/datum

Answer 37

der Termin, die Termine

Question 38

Ik heb morgen een afspraak bij de tandarts

Answer 38

Ich habe morgen einen Termin beim Zahnarzt

Question 39

ontmoeten, zien

Answer 39

treffen; trifft, traf, hat getroffen

Question 40

Ik zie mijn broer zondag

Answer 40

Ich treffe mich am Sonntag mit meinem Bruder

Question 41

afscheid nemen

Answer 41

sich verabschieden

Question 42

Om middernacht namen de gasten afscheid

Answer 42

Um Mitternacht verabschiedeten sich die Gäste

Question 43

Om middernacht namen de gasten afscheid

Answer 43

Um Mitternacht verabschiedeten sich die Gäste

Question 44

voorstellen

Answer 44

vorschlagen; schlägt vor, schlug vor, hat vorgeschlagen

Question 45

Als mogelijke datum voor ons etentje stel ik aanstaande zaterdag voor

Answer 45

Als möglichen Termin für unser Essen schlage ich den kommenden Samstag vor

Question 46

wachten

Answer 46

warten

Question 47

Ik wacht voor de bioscoop op je

Answer 47

Ich warte vor dem Kino auf dich

Question 48

weerzien, (weer) terugzien

Answer 48

wiedersehen; sieht wieder, sah wieder, hat wiedergesehen

Question 49

afspreken, overeenkomen

Answer 49

abmachen

Question 50

Ik wil graag afspreken voor het feest op vrijdag!

Answer 50

Ich möchte abmachen für die Party am Freitag!

Question 51

(be)danken

Answer 51

sich bedanken

Question 52

Ze bedankte voor de uitnodiging

Answer 52

Sie bedankte sich für die Einladung

Question 53

vriendelijk, voorkomend; vast, bindend

Answer 53

verbindlich

Question 54

Een voorkomend optreden is belangrijk in het klantencontract

Answer 54

Ein verbindliches Auftreten ist wichtig im Kundenkontakt

Question 55

De reservering is bindend

Answer 55

Die Reservierung ist verbindlich

Question 56

afspreken

Answer 56

verbleiben, verblieb, ist verblieben

Question 56

afspreken

Answer 56

verbleiben

Question 57

We hebben al afgesproken dat we elkaar ontmoeten op vrijdag 30 oktober

Answer 57

Wir sind so verblieben, dass wir uns am Freitag, dem 30. Oktober, treffen

Question 58

uitstellen, verzetten

Answer 58

verschieben, verschob, hat verschoben

Question 59

We moeten het feest helaas twee weken uitstellen

Answer 59

Wir müssen die Feier leider um zwei Wochen verschieben

Question 60

van plan zijn

Answer 60

vorhaben; hat vor, hatte vor, hat vorgehabt

Question 61

Vandaag ben ik al iets anders van plan

Answer 61

Heute habe ich schon etwas vor

Question 62

toezeggen

Answer 62

zusagen

Question 63

Tot nu toe hebben 21 gasten toegezegd

Answer 63

Bisher haben 21 Gäste zugesagt