14.1 Soorten contact Flashcards

1
Q

afhangen

A

abhangen, hing ab, hat abgehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Of het een mooie avond wordt, hangt van jou af

A

Och es ein schöner Abend wird, hängt von dir ab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

respecteren, achten

A

achten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

overweg kunnen

A

auskommen, kam aus, ist ausgekommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kunt u overweg met uw baas

A

Wie kommen Sie mit Ihrem Chef aus?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beïnvloeden

A

beeinflussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tegenkomen

A

begegnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik ben hem in de schouwburg tegengekomen

A

Ich bin ihm im Theater begegnet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de ontmoeting

A

die Begegnung, die Begegnungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Deze ontmoeting heeft mijn leven veranderd

A

Diese Begegnung hat mein Leben verändert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de moeite, de inspanning

A

die Bemühung, die Bemühungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dank u wel voor uw moeite!

A

Vielen Dank für Ihre Bemühungen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

rekening houden met

A

berücksichtigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik moet rekening houden met mijn ouders

A

Ich muss meine Eltern berücksichtigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dankbaar

A

dankbar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik ben u heel dankbaar voor uw hulp

A

Ich bin sehr dankbar dür Ihre Hilfe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

elkaar

A

einander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de invloed

A

der Einfluss, die Einflüsse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

zich inlaten met, omgaan met

A

sich einlassen; lässt sich ein, ließ sich ein, hat sich eingelassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waarom heeft ze zich toch met die getrouwde man ingelaten?

A

Wieso hat sie sich nur mit diesem verheiraten Mann eingelassen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de ontwikkeling

A

die Entwicklung, die Entwicklungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de verwachting

A

die Erwartung, die Erwartungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

vreemd

A

fremd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zich schikken, zich aanpassen

A

sich fügen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Eindelijk schikte ze zich in de regels van de school

A

Endlich fügte sie sich den Regeln der Schule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wederzijds, elkaar

A

gegenseitig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

We hebben elkaar gesteund

A

Wir haben uns gegenseitig unterstützt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

gezamelijk

A

gemeinsam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wennen aan

A

sich gewöhnen an

30
Q

Ze is langzamerhand aan hem gewend

A

Sie hat sich langsam an ihn gewöhnt

31
Q

feliciteren

A

gratulieren

32
Q

Ik feliciteer je van harte met je verjaardag!

A

Ich gratuliere dir herzlich zum Geburtstag!

33
Q

het contact

A

der Kontakt, die Kontakte

34
Q

Het contact met mijn vrienden is heel belangrijk voor mij

A

Der Kontakt zu meinen Freunden ist sehr wichtig für mich

35
Q

met elkaar

A

miteinander

36
Q

het medelijden

A

das Mitleid

37
Q

persoonlijk

A

persönlich

38
Q

zich richten naar, zich aanpassen aan

A

sich richten nach

39
Q

Hij past zich aan de wensen van zijn ouders aan

A

Er richtet sich nach den Wünschen seiner Eltern

40
Q

rekening houden met

A

Rücksicht nehmen; nimmt Rücksicht, nahm Rücksicht, hat Rücksicht genommen

41
Q

Ze houdt steeds rekening met haar zieke moeder

A

Sie nimmt stets Rücksicht auf die Krankheit ihrer Mutter

42
Q

zorgen

A

sorgen

43
Q

Ze zorgt voor de hele familie

A

Sie sorgt für die ganze Familie

44
Q

delen

A

teilen

45
Q

de omgang

A

der Umgang

46
Q

Hier gaat men vriendelijk met elkaar om

A

Hier herrscht ein freundlicher Umgang miteinander

47
Q

omgaan

A

umgehen, ging um, ist umgegangen

48
Q

Op onze school gaan de meesten vriendelijk met elkaar om

A

In unserer Schule gehen die meisten freundlich miteinander um

49
Q

verwaarlozen

A

vernachlässigen

50
Q

Ze verwaarloost haar vrienden

A

Sie vernachlässigt ihre Freunde

51
Q

het begrip

A

das Verständnis, die Verständnisse

52
Q

Je hebt weinig begrip voor mijn problemen

A

Du hast wenig Verständnis für meine Probleme

53
Q

vertrouwen

A

vertrauen

54
Q

Ik vind het nu moeilijk je te vertrouwen

A

Ich finde es jetzt scher, dir zu vertrauen

55
Q

samen, bij elkaar

A

zusammen

56
Q

Lina en Jens zijn sinds drie jaar bij elkaar

A

Lina und Jens sind seit drei Jahren zusammen

57
Q

uithouden

A

aushalten; hält aus, hielt aus, hat ausgehalten

58
Q

gebruiken, misbruik maken van

A

ausnutzen

59
Q

Ze heeft haar vriend alleen maar gebruikt

A

Sie hat ihren Freund nur ausgenutzt

60
Q

bewaren, behoeden

A

bewahren

61
Q

Hij heeft me voor een grote fout behoed

A

Er hat mich vor einem großen Fehler bewahrt

62
Q

besparen

A

ersparen

63
Q

Ze wilde haar ouders die opwinding besparen en zweeg

A

Sie wollte ihren Eltern die Aufregung ersparen und schwieg

64
Q

de reputatie

A

der Ruf

65
Q

Hij heeft de reputatie, over alles kritisch te zijn

A

Er hat den Ruf, mit allem kritisch zu sein

66
Q

te danken hebben

A

verdanken

67
Q

Hij heeft zijn leven te danken aan deze artsen

A

Er verdankt diesen Ärzten sein Leben

68
Q

vergeven

A

vergeben; vergibt, vergab, hat vergeben

69
Q

Het publiek vergaf hem de fout

A

Das Publikum vergab ihm den Fehler

70
Q

de verplichting

A

die Verpflichtung, die Verpflichtungen

71
Q

het voorbeeld

A

das Vorbild, die Vorbilder

72
Q

Voor veel kinderen zijn vader of moeder het voorbeeld

A

Für viele Kinder sind Vater oder Mutter das Vorbild