1.10 - La durée Flashcards
duren
durer
Dat feest duurt:
* drie dagen
* een week
* veertien dagen
* een maand
Cette fête dure:
* trois jours
* une semaine
* quinze jours
* un mois
een jaar
une année
1994 was het jaar van de familie.
1994 était l’année de la famille.
Is het bijna gedaan?
C’est presque fini?
Een ogenblik, ik kom zo.
Un instant, j’arrive.
Nog
Encore
Is hij nog ziek?
Il est encore malade?
nog altijd
toujours
Is hij nog altijd ziek?
Il est toujours malade?
Het centrum, is dat ver van hier?
Le centre, c’est loin d’ici?
Nee, in twee minuten ben je in het centrum.
Non, en deux minutes, on est au centre.
Heb je lang moeten wachten bij de dokter?
Tu as dû attendre longtemps chez le médecin?
Ja, bijna een uur.
Oui, presque une heure.
Nee, twintig minuten, een halfuur misschien.
Non, vingt minutes, une demi-heure peut-être.
Heb je vandaag veel gewerkt?
Tu as beaucoup travaillé ajourd’hui?
De eerste veertien dagen van augustus.
La première quinzaine d’août.