11/ Object En Perceptie Flashcards

1
Q

Wat gebeurt er met de input van de nasale kant van het visueel veld

A

,”Contralateraal, kruist over het chiasma opticum.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat gebeurt er met de input van de temporele kant

A

,”Ipsilateraal, blijft aan dezelfde kant.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar wordt de input van elk visueel veld geprojecteerd

A

,Naar de primaire visuele cortex in de contralaterale hemisfeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de retinogeniculate pathway

A

,Verbinding van retina naar LGN.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de kenmerken van de retinogeniculate pathway

A

,”90% van de axonen projecteren naar de cortex via geniculocorticale projecties. 10% innerveren andere subcorticale structuren, zoals: Superior colliculus (visuele aandacht) en Pulvinar nucleus.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de geniculocorticale pathway

A

,Projecties naar de primaire visuele cortex (V1).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de twee hoofdpaden vanuit V1

A
  1. Pariëtale lob (dorsaal) → occiputparietal pathway.
  2. Temporale lob (ventraal) → occiputtemporal pathway.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat gebeurt er met de stimulus in de ventrale stroom

A

,De stimulus wordt complexer om optimale activering te produceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke karakteristieken definiëren een object

A

,”Vorm (aflijningen), beweging (richting, snelheid), kleur, herkenning van combinaties (bijv. gezichten).”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarvoor zijn verschillende visuele regio’s gespecialiseerd

A

,Detecteren van specifieke kenmerken zoals aflijningen of beweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de functie van LGN-cellen

A

,”Signalen van veranderingen in verlichting, zoals randen en patronen.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat gebeurt er als licht het middengebied (centrum) van een LGN-cel raakt

A

,On-center-off surround-cel vuurt snel (maximale activatie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat gebeurt er als licht de surround raakt

A

,On-center-off surround-cel wordt onderdrukt (inhibitie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarvoor zijn corticale neuronen in V1 en LGN gevoelig

A

,Detecteren van randen en veranderingen in visuele stimuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom zijn we gevoelig voor subtiele wijzigingen

A

,Neuronen activeren pas als ze een rand detecteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke regio detecteert beweging

A

,Area MT (Middle Temporal lobe) = visuele regio V5.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarop reageert een MT-neuron

A

,Stimulus in een specifieke richting en snelheid van beweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke regio’s zijn betrokken bij kleurdetectie

A

,V1 en V2 (algemeen geactiveerd). V4 (specifiek voor kleur).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe verschilt V4 van MT

A

,V4: meer mediale activering (kleur). MT: meer laterale activering (beweging).

20
Q

Welke soorten receptorcellen zijn er in de retina

A

,Staafjes: Gevoelig voor lage lichtniveaus (nachtzicht). Kegeltjes: Gevoelig voor kleur (dagzicht).

21
Q

Waar bevinden staafjes en kegeltjes zich

A

,Staafjes: Periferie van de retina. Kegeltjes: Hoogste densiteit in de fovea.

22
Q

Wat zijn de drie tegenstanderskanalen

A

,”Rood versus groen, blauw versus geel, zwart versus wit.”

23
Q

Hoe ontstaan nabeelden bij kleuren

A

,Vermoeidheid van een kleurpad veroorzaakt verhoogde activiteit van het tegengestelde pad.

24
Q

Wat zijn de stadia van perceptie

A

,”Low-level: Vorm, kleur, beweging. High-level: Herkenning en geheugenassociaties.”

25
Q

Wat is visuele agnosie

A

,Het onvermogen om een object te herkennen ondanks intacte visuele waarneming.

26
Q

Wat is de functie van de ventrale occipitotemporale pathway

A

,”Vormherkenning, objectrepresentatie en langetermijngeheugen.”

27
Q

Wat is de functie van de dorsale occipitopariëtale pathway

A

,Detectie van beweging en ruimtelijke locatie.

28
Q

Wat is het doel van de dorsale pathway

A

,”Reageren op stimuli, bijvoorbeeld een glas pakken.”

29
Q

Welke rol spelen corpus callosum-verbindingen in de wat-verwerking

A

,Belangrijk voor het verzenden van informatie tussen hemisferen.

30
Q

Wat gebeurt er bij een gecombineerde laesie van de pariëtale kwab en visuele cortex

A

,Ernstige tekortkoming in waar-verwerking.

31
Q

Hoe correleert activiteit in de occipitopariëtale pathway

A

,Met de grootte van de stimulus grotere stimuli activeren meer cellen.

32
Q

Hoe reageren cellen in de occipitotemporale pathway

A

,”Zelden op eenvoudige prikkels, sterker op complexere objecten.”

33
Q

Wat beïnvloedt perceptie van een object

A

,”Invalshoek, belichting en context.”

34
Q

Wat is een view-dependent frame of reference

A

,Herkenning gebaseerd op specifieke invalshoeken van een object.

35
Q

Wat is een view-invariant frame of reference

A

,Herkenning gebaseerd op basiseigenschappen onafhankelijk van invalshoek.

36
Q

Wat is het herhalingsonderdrukkingseffect in de linker ventrale occipitale cortex

A

,Activering vermindert ongeacht het gezichtspunt van een object.

37
Q

Wat is het herhalingsonderdrukkingseffect in de rechter ventrale occipitale cortex

A

,”Activering vermindert alleen bij herhaald gezichtspunt, niet bij nieuwe invalshoek.”

38
Q

Wat stelt de hiërarchische coderingshypothese

A

,Elementaire kenmerken worden gecombineerd tot herkenbare objecten.

39
Q

Wat is de ensemble hypothese

A

,Herkenning ontstaat door gelijktijdige activatie van cellen voor kenmerken.

40
Q

Waarom zijn niet-levende objecten makkelijker te herkennen dan levende

A

,Door associatie met motorische acties en ervaring in gebruik.

41
Q

Welke hersenregio is verantwoordelijk voor gezichtsherkenning

A

,Fusiform Face Area (FFA) in de ventrale occipitotemporale cortex.

42
Q

Wat is de parahippocampale place area (PPA)

A

,Regio geassocieerd met herkenning van specifieke plaatsen.

43
Q

Wat is de visual word form area (VWFA)

A

,Geassocieerd met herkenning van geschreven taal.

44
Q

Wat is holistische analyse

A

,”Herkenning van gezichten of objecten als geheel, zonder opdeling.”

45
Q

Wat is de N170-respons

A

,”EEG-respons geassocieerd met gezichtsherkenning, negatief op 170 ms.”