101-200 Flashcards
103
Fico woont ver van zijn werk.Hij moet elke dag…..
Fico lives far from his work.He must every day……lot travel.
ANSWER: VEEL REIZEN.
( You answered only “reizen)
110
Gabriel maakt een opdracht.Hij doet dat…
Gabriel makes an assignment.He does that…gladly.
Answer: GRAAG
(You anwered “elke dag”, that is wrong)
125
Het eten is warm.Je moet…..
The food is warm/hot.You must…..watch out.
Answer: OPPASSEN.
(We changed it into “oppassen”)
128
Het is donker.Ik reis dan liever niet met…….
It is dark.I travel than rather not with…….the bus.
ANSWER: DE BUS.
132
Het is koud in het huis van Faiz.Hij wil….
It is cold in the house of Faiz.He wants….a sweater put on.
ANSWER: EEN TRUI AANDOEN
135
Het is warm vandaag.Ana wil…
It is warm today.Ana wants….to the beach.
ANSWER: NAAR HET STRAND.
(Pronounce the “T” at the end of the word)
136
Het is zondag.Eva gaat op zondag altijd naar……
It is sunday.Eva goes on sunday always to……the church.
ANSWER: DE KERK.
(You pronounce kurk, that is wrong)
143
Iedereen is blij.Het is…..
Everybody is happy.It is…….vacation.
ANSWER: VAKANTIE.
145
Ik ben ziek.Ik ga morgen niet…….
I am sick.I go tomorrow not…..work.
ANSWER: WERKEN.
154
Ik ga straks naar Hamza.Hij is……
I go later to Hamza.He is….. my friend.
ANSWER: MIJN VRIEND.
(Pronounce the “T” at the end of the word)
164
Ik lees vaak.Ik lees graag……
I read often.I read gladly…..een tijdschrift..
ANSWER: EEN TIJDSCHRIFT.
(Pronounce the “T” at the end of the word)
168
In een grote stad wonen veel mensen.Ik vind dat……
In a big city liveblot people.I find that……busy
ANSWER: DRUK.
(You pronounce droek)
195
Jie is op de markt.Hij ziet……
Jie is at the market.He sees……a friend.
ANSWER: EEN VRIEND.
(Pronounce the “T” at the end of the word)
196
Jim gaat naar het strand.Het is daar…..
Jim goes to the beach.It is there…..busy.
ANSWER: DRUK.
(You pronounce droek instead of druk.)
199
Joel heeft een vieze keuken.Hij moet……
Joel has a dirty kitchen.He must……clean.
ANSWER: SCHOONMAKEN.