100 vragen deel 1 Flashcards
- Medicatie kan ervoor zorgen dat de activiteit van CYP450 geremd wordt. Dit heeft tot gevolg dat:
A: Co-medicatie sneller wordt omgezet, waardoor de dosering van co-medicatie verhoogd moet worden voor een
optimale werking.
B: Er gelet moet worden op het doseringsinterval van co-medicatie, waarbij er langer gewacht moet worden
voordat een nieuwe dosis wordt toegediend.
C: Er gekozen moet worden voor een korter doseringsinterval van co-medicatie om een effectieve plasmaspiegel te
houden.
D: Co-medicatie niet het gewenste klinische effect behaalt, omdat de effectieve dosis niet wordt bereikt in het
bloed.
B. er gelet moet worden op het dosisinterval van co-medicatie waarbij er langer gewacht moet worden voordat een nieuwe dosis wordt toegediend.
- Wat is bij echografie de relatie tussen de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), doordringend vermogen van de
geluidsbundel en de beeldkwaliteit (oplossingsvermogen)?
A: Hoe hoger de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), des te beter het doordringvermogen en des te beter het
oplossend vermogen.
B: Hoe hoger de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), des te beter het doordringvermogen en des te slechter het
oplossend vermogen.
C: Hoe lager de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), des te beter het doordringvermogen en des te beter het
oplossend vermogen.
D: Hoe lager de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), des te beter het doordringvermogen en des te slechter het
oplossend vermogen.
D. Hoe lager de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), des te beter het doordringend vermogen en des te slechter het oplossend vermogen
- Een hyperkalemie kan leiden tot een sinustachycardie. Wat is een logische verklaring hiervoor?
A: De pacemakercellen depolariseren en het gat tussen de membraanpotentiaal en de drempelwaarde wordt groter.
B: De pacemakercellen depolariseren en het gat tussen de membraanpotentiaal en de drempelwaarde wordt
kleiner.
C: De pacemakercellen hyperpolariseren en het gat tussen de membraanpotentiaal en de drempelwaarde wordt
groter.
A: De pacemakercellen hyperpolariseren en het gat tussen de membraanpotentiaal en de drempelwaarde wordt
kleiner.
B. de pacemakercellen depolariseren en het gat tussen de membraanpotentiaal en de drempelwaarde wordt kleiner
- Een 9 jaar oude kat wordt bij u met spoed aangeboden in verband met een acute benauwdheid. Bij algemene indruk ziet u een kat met open bek geforceerd ademen. U hoort geen stridor en het algemeen lichamelijk en respiratie onderzoek leveren geen afwijkingen op. U besluit röntgenfoto’s van de thorax te maken, waarop vervolgens ook geen afwijkingen te zien zijn.
Welke aandoening kan op basis van deze bevindingen met hoger zekerheid uitgesloten worden?
A: Cardiaal longoedeem
B: Feline astma
C: Geaspireerde corpus alienum
D: Methemoglobinemie door Paracetamol intoxicatie
A. cardiaal longoedeem
- In een cattery wordt bij een kat met klinische verschijnselen van niesziekte met behulp van een PCR het Feline
Herpesvirus aangetoond. In de cattery leven nog 8 andere katten, waarvan 1 poes die op dit moment drachtig is.
Wat kunt u de eigenaar vertellen met betrekking tot het risico voor de andere katten?
A: Het virus is buiten de kat weinig resistent en kan met eenvoudige detergentia (zepen) worden geïnactiveerd.
B: Het risico op infectie is groot, omdat de kat nog maandenlang virus kan uitscheiden.
C: Eventuele infectie van de drachtige poes kan leiden tot infectie van de vruchten in utero en abortus.
D: Infectie bij de andere katten kan worden voorkomen door toevoegen van L-lysine aan het kattenvoer.
C. eventuele infectie van de drachtige poes kan leiden tot infectie van de vruchten in utero en abortus
- Bij een 6 maanden oude Duitse Staande hond met verminderd uithoudingsvermogen vindt u bij algemeen
lichamelijk onderzoek als enige afwijking cyanotisch slijmvlies aan de penis. Onderzoek van het circulatiesysteem
levert geen afwijkingen op.
Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?
A: Persisterende ductus arteriosus met links naar rechts shunting.
B: Persisterende ductus arteriosus met rechts naar links shunting
C: Ventrikelseptumdefect met links naar rechts shunting.
D: Ventrikelseptumdefect met rechts naar links shunting.
Waarschijnlijk B omdat
rechts-links shunting slaat bloedvaten naar bovenste deel hond over, waardoor geen cyanotische mond/oogslijmvliezen, alleen achterste slijmvliezen zie je verschil.
- De dierenartsassistente vraagt u om een eigenaar terug te bellen over een urineonderzoek in het kader van jaarlijkse gezondheidscheck bij een hond. Er blijkt sprake te zijn van 1 + eiwit op het teststrookje. Door ook de andere
uitslagen van het urineonderzoek te bekijken kan een inschatting worden gemaakt ten aanzien van de herkomst van
dit eiwit.
Welke van de volgende parameters is in combinatie met de eiwit uitslag het meest suggestief voor een renale
origine?
A: Dipstick toont ook pH 8
B: Urine eiwit/creatinine ratio is 0.4
C: Soortelijk gewicht is 1.009
D: Sediment toont leukocyten: 5 – 15/HPF
C. Soortelijk gewicht is 1.009
- Het betreft een patiënt met een recidiverende bacteriële urineweginfectie (BUWI). Ter controle hebt u een
urinemonster middels cystocentesis afgenomen, net voor het stoppen met de antibiotica. Welk onderdeel van de
hieronder uitgesplitste urineonderzoek uitslagen is het meest suggestief dat de BUWI nog niet voldoende werd
behandeld?
A: Geen bacteriën gekweekt
B: Eiwit/creatinine ratio 0.1
C: Leukocyten > 30/HPF
D: Hemoglobine positief
C: Leukocyten > 30/HPF
- Een hond, Rottweiler van 6 jaar oud, intacte teef, wordt bij u aangeboden tijdens uw spreekuur met de volgende
lichamelijke klachten: sinds 3 dagen sloom, verminderde eetlust en PU/PD.
Bij het lichamelijk onderzoek vindt u de volgende afwijkingen: slome hond, BCS 3/9, temperatuur 40.1 graden
Celsius, en mogelijk iets gevoelig in het dorsale mesogastrium.
Als aanvullende onderzoek begint u met een urinemonster die de eigenaar heeft meegebracht. De urine ziet er
helder uit, het s.g. is 1.015 en de dipstick laat o.a. het volgende zien: Eiwit +++, glucose negatief, bloed +. De urine
eiwit/creatinine ratio is 1.8. In het sediment worden leukocyten, bacteriën en cilinders gezien.
Welk van de volgende factoren is minder waarschijnlijk als oorzaak voor de proteïnurie in dit geval?
A: Hematurie
B: Koorts
C: Pyurie en bacteriurie
D: Glomerulaire aandoening
A. hematurie
- Op uw spreekuur wordt voor een controlebezoek een 12-jarige kruising reu aangeboden met als klacht talrijke
oppervlakkig gelegen recidiverende pustels over vrijwel het gehele lichaam, hetgeen gepaard gaat met jeuk. Het dier
is verder goed gezond en bij het algemeen klinisch onderzoek zijn geen afwijkingen te vinden. Door u is de afgelopen
3 weken een behandeling ingesteld met een breedspectrum antibiotica (Cefalexine), maar bij het controleonderzoek
blijkt dat dit geen enkel effect heeft gehad: het aantal pustels is niet afgenomen en misschien zelfs toegenomen. Het
bacteriologisch onderzoek (BO) van de inhoud van de pustels is bij het controlebezoek negatief.
Wat is nu uw volgende stap?
A: U besluit tot een test met een zelf bereid eliminatiedieet, want een voedselallergie zou het primaire probleem
kunnen zijn.
B: U besluit tot nader onderzoek naar een eventuele atopie, want een atopie zou het primaire probleem kunnen zijn.
C: U besluit de behandeling met het antibioticum met 3 weken te verlengen tot in totaal 6 weken, want 3 weken
behandelen is te kort voor een dergelijke aandoening.
D: U besluit tot nader onderzoek van de pustels in de vorm van cytologisch of histologisch onderzoek, want hier
zou sprake kunnen zijn van pemphigus foliaceus.
D. U besluit tot nader onderzoek van de pustels in de vorm van cytologisch of histologisch onderzoek want hier zou sprake kunnen zijn van pemphigus foliaceus
- Wat zijn gehydrolyseerde eiwitten?
A: Synthetisch gevormde eiwitten.
B: Eiwitten die verhit zijn, waardoor de quaternaire en tertiaire structuur van het eiwit verloren is gegaan.
C: Eiwitten die “voor verteerd” zijn tot kleine eiwitfragmenten, waardoor ze niet meer als allergeen kunnen
worden opgemerkt door het immuunsysteem.
D: Eiwitten afkomstig van voedselbronnen die nog niet eerder door het dier zijn genuttigd.
C. Eiwitten die “voor verteerd” zijn tot kleine eiwitfragmenten, waardoor ze niet meer als allergeen kunnen worden opgemerkt door het immuunsysteem
- Vlooien en vlooienallergie komen nog regelmatig voor bij de hond. Welke bewering is als enige waar?
A: Het zijn problemen die in de winter niet voorkomen.
B: Vlooien kunnen optreden als tussengastheer voor Dipylidium caninum.
C: De diagnose vlooienallergie is te stellen op alleen het klinisch beeld.
D: Een vlooienallergie is besmettelijk voor andere honden in huis.
B. Vlooien kunnen optreden als tussengastheer voor Diplydium caninum
- Welke verandering(en) in bloeduitslagen worden verwacht na het geven van corticosteroïden?
A: Eosinopenie
B: Verlaging van jet hitte stabiele AF 65
C: Neutrofilie met linksverschuiving
D: Lymfocytosis
Je verwacht juist een verhoging van je hitte stabiele AF65
Dus A: eosinopenie
Want een stressleukogram geeft een lymfopenie, leukocytose en een eosinopenie
- Een nieuwe screenende test voor FIV bij katten wordt getest en vergeleken met een gouden standaard test. Het
blijkt dat de sensitiviteit van de tets 76% is en de specificiteit 89%. Dit is bepaald in een populatie waarbij de
prevalentie van FIV 3% is. Wat zal de sensitiviteit van deze test zijn als de prevalentie niet 3% maar 0.3% is?
A: Lager dan 76%
B: Hoger dan 76%
C: 76%
D: Vraag kan niet beantwoord worden, want hiervoor mist de nodige informatie
C76%
- Een 5 jaar oude Boerboel reu komt bij in de praktijk met chronische diarree klachten. De eigenaar vermeldt dat de hond verminderd uithoudingsvermogen heeft. Tijdens lichamelijk onderzoek valt op dat de hond bleke slijmvliezen heeft en daarom besluit u hematologisch bloedonderzoek te doen.
Ht 0,16 0,42 - 0,58 L/L
MCV 57,2 63,5 - 72,9 fL
MCHC 17,9 20,5 - 22,4 mmol/L
MCH 1,02 1,37 - 1,57 fmol/L
Reticulo’s 2,3 < 1,5 %
CHr 1,02 1,43 - 1,71 fmol
Leukocyten 19,2 4,5 - 14,6 x 109/L
Lymfocyten 0,4 0,8 - 4,7 x 109/L
Monocyten 4,6 0,0 - 0,9 x 109/L
Blasten 0,0 < 0,0 x 109/L
Staafkernigen 2,7 0,0 - 0,3 x 109/L
Segmenten 11,5 2,9 - 11,0 x 109/L
Eosinofielen 0,0 0,0 - 1,6 x 109/L
Basofielen 0,0 0,0 - 0,1 x 109/L
Trombocyten 784 144 - 603 x 109/L
Waardoor wordt de anemie veroorzaakt?
A: IJzergebrek
B: Chronische ontsteking
C: Immuungemedieerde afbraak
D: Een gegeneraliseerd beenmergprobleem
A. Ijzergebrek
- U heeft een bloedonderzoek verricht bij een hond (Tobias, een 7 jaar oude intacte Drentse Patrijshond reu) die op uw spreekuur verscheen met als probleem een verminderde eetlust en braken sinds een week. Daarvoor heeft deze hond nog nooit problemen gehad. Een volledig uitgevoerd lichamelijk onderzoek leverde geen afwijkende
bevindingen op. Uit het bloedonderzoek (na afdraaien is het plasma icterisch) komt naar voren dat het ALT fors
verhoogd is, terwijl het AF gering verhoogd is en het gamma GT binnen referentiewaarden valt. De galzuren heeft u
ook bepaald en zijn, bij een nuchtere hond, fors verhoogd.
Naar aanleiding van het bloedonderzoek meent u te kunnen concluderen dat er iets mis is met het hepatobiliaire
systeem. U besluit dat er verder onderzoek nodig is om erachter te komen wat er precies aan de hand is en verricht
een echografisch onderzoek van het abdomen. Dit echografisch onderzoek levert geen bijzonderheden op.
Wat is uw conclusie na het verrichten van de abdominale echografie bij deze hond? U concludeert dat er …
A: … geen sprake is van een leverprobleem.
B: … sprake is van een gelokaliseerde levertumor.
C: … na het echografisch onderzoek nog niet vast te stellen is of er iets met de lever aan de hand is of niet.
D: … sprake is van een gegeneraliseerd parenchymateus leverprobleem.
C. na het echografisch onderzoek nog niet vast te stellen is of er iets met de lever aan de hand is of niet
- Welke enzym wordt niet goed geremd als er sprake is van leververvetting bij de kat ten gevolge van anorexie?
A: Acetyl-CoA Carboxylase
B: Chylomicron Synthase
C: Hormoon Sensitieve Lipase
D: Lipoproteine Lipase
C. hormoon sensitieve lipase
- Er wordt bij een 5 jaar oude Labrador Retriever reu (gecastreerd) aangeboden met een iets verminderde eetlust,
verder meldt de eigenaar geen bijzonderheden. Bij lichamelijk onderzoek vindt u geen afwijkende bevindingen en u
besluit een aanvullend onderzoek te doen. Hieruit blijkt dat het AF en ALT verhoogd zijn. U legt aan de eigenaar uit
dat een aanvullend onderzoek naar een mogelijk leverprobleem nodig is. De eigenaar gaat akkoord en u laat een
ervaren collega uit uw praktijk een echo van de lever in combinatie met een leverbiopsie verrichten.
Vier dagen later ontvangt u de volgende uitslag van het pathologielaboratorium:
Chronische hepatitis met een matige activiteit, koper geassocieerd (3-4 +). Geen aanwijzingen voor ombouw.
Wat adviseert u de eigenaar? U adviseert om te starten met een leverdieet en …
A: … het geven van Prednison en over 12 weken terug te komen voor een controle bloedonderzoek.
B: … het geven van Prednison en over 12 weken terug te komen voor een controle leverbiopsie.
C: … het geven van Penicillamine en over 6 maanden terug te komen voor een controle bloedonderzoek.
D: … het geven van Penicillamine en over 6 maanden terug te komen voor een controle leverbiopsie.
D: … het geven van Penicillamine en over 6 maanden terug te komen voor een controle leverbiopsie.
- Welke van de onderstaande beweringen met betrekking tot de therapie van pancreatitis is juist?
Het belangrijkste/de belangrijkste onderdelen van de therapie van pancreatitis zijn:
A: Vloeistoftherapie en absoluut geen voeding minimaal de eerste 72 uur.
B: Eerst de oorzaak wegnemen, want in 90% van de gevallen van pancreatitis is er een oorzaak voor pancreatitis.
C: Vloeistoftherapie, anti-emetica, pijnbestrijding en nutritionele ondersteuning.
D: De remming van de enzymsecretie door toevoegen van pancreasenzymen aan de voeding.
C. Vloeistoftherapie, anti-emetica, pijnbestrijding en nutritionele ondersteuning
De diagnose exocriene pancreasinsufficiëntie wordt gesteld middels:
A: Verteringsonderzoek van de feces na 12 uur vasten
B: Verbetering van de klachten na het toedienen van pancreasenzymen bij elke maaltijd
C: Lipase en amylase in het serum na 12 uur vasten
D: Serum TLI (trypsin like immunoreactivity)
D. Serum TLI (trypsin like immunoreactivity). Hiervoor moet de hond nuchter zijn
- Op uw spreekuur verschijnt een Rottweiler pup van 10 weken oud. De hond heeft sinds 1 dag last van braken en
ernstige diarree. U voert onmiddellijk de IDEXX Parvo snaptest uit om uw vermoeden van een Parvo virusinfectie te
bevestigen, maar deze rest is negatief. De test kan natuurlijk vals-negatief zijn.
Wat is de meest waarschijnlijke verklaring voor een eventuele vals-negatieve test?
A: U heeft te vroeg getest, de hond scheidt nog geen virus uit in de feces
B: Deze test is ongevoelig, kennelijk kan de test het virus in de feces niet aantonen omdat er nog te weinig virus
wordt gevormd
C: U heeft de hond op 9 weken gevaccineerd, en de hierna geproduceerde antilichamen interfereren met deze test
D: U heeft te laat getest, de gevormde IgA antilichamen bedekken het virus, waardoor de test vals negatief verloopt
B. deze test is ongevoelig. Kennelijk kan de test het virus in de feces niet aantonen omdat er nog te weinig virus wordt gevormd.
- Welke van de volgende beweringen aangaande de behandeling van het syndroom van Cushing is juist?
A: Na een hypofysectomie moet de hond levenslang behandeld worden met cortison-acetaat, fludrocortisonacetaat,
zout en thyroxine.
B: Bij hypofyse-afhankelijk hypercortisolisme is een CT-scan van de hypofyse alleen nuttig als de eigenaar bereid is
een hypofysectomie te laten uitvoeren.
C: Enkele maanden na adrenalectomie in verband met een cortisol producerende bijnierschorstumor heeft de
hond geen vervangende medicatie meer nodig.
D: Bij een cortisol producerende bijnierschorstumor heeft behandeling met Trilostane geen nut.
C. Enkele maanden na adrenalectomie in verband met een cortisol producerende bijnierschorstumor heeft de hond geen vervangende medicatie meer nodig.
- Welke van de volgende beweringen aangaande primair hyperaldosteronisme bij katten is juist?
A: Bij katten met een primair hyperaldosteronisme is de plasma renine activiteit gemiddeld genomen lager dan bij
gezonde katten.
B: Bij katten met een primair hyperaldosteronisme is de plasma kalium concentratie meestal verhoogd.
C: Bij katten met een primair hyperaldosteronisme is meestal sprake van PU/PD.
D: Primair hyperaldosteronisme wordt vooral gediagnosticeerd met katten van 2 tot 6 jaar.
A. bij katten met een primair hyperaldosteronisme is de plasma renine activiteit gemiddeld genomen lager dan bij gezonde katten.
- Kies de juiste bewering. Bij een hypofysaire Cushing …
A: … treedt een bilaterale atrofie van de bijniercortex op.
B: … treedt een bilaterale atrofie van de gehele bijnier op.
C: … treedt een bilaterale hypertrofie van de bijniercortex op.
D: … treedt een bilaterale hypertrofie van de gehele bijnier op.
C. … treedt een bilaterale hypertrofie van de bijniercortex op