100 vragen deel 1 Flashcards

1
Q
  1. Medicatie kan ervoor zorgen dat de activiteit van CYP450 geremd wordt. Dit heeft tot gevolg dat:

A: Co-medicatie sneller wordt omgezet, waardoor de dosering van co-medicatie verhoogd moet worden voor een
optimale werking.
B: Er gelet moet worden op het doseringsinterval van co-medicatie, waarbij er langer gewacht moet worden
voordat een nieuwe dosis wordt toegediend.
C: Er gekozen moet worden voor een korter doseringsinterval van co-medicatie om een effectieve plasmaspiegel te
houden.
D: Co-medicatie niet het gewenste klinische effect behaalt, omdat de effectieve dosis niet wordt bereikt in het
bloed.

A

B. er gelet moet worden op het dosisinterval van co-medicatie waarbij er langer gewacht moet worden voordat een nieuwe dosis wordt toegediend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. Wat is bij echografie de relatie tussen de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), doordringend vermogen van de
    geluidsbundel en de beeldkwaliteit (oplossingsvermogen)?
    A: Hoe hoger de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), des te beter het doordringvermogen en des te beter het
    oplossend vermogen.
    B: Hoe hoger de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), des te beter het doordringvermogen en des te slechter het
    oplossend vermogen.
    C: Hoe lager de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), des te beter het doordringvermogen en des te beter het
    oplossend vermogen.
    D: Hoe lager de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), des te beter het doordringvermogen en des te slechter het
    oplossend vermogen.
A

D. Hoe lager de gebruikte geluidsfrequentie (MHz), des te beter het doordringend vermogen en des te slechter het oplossend vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. Een hyperkalemie kan leiden tot een sinustachycardie. Wat is een logische verklaring hiervoor?
    A: De pacemakercellen depolariseren en het gat tussen de membraanpotentiaal en de drempelwaarde wordt groter.
    B: De pacemakercellen depolariseren en het gat tussen de membraanpotentiaal en de drempelwaarde wordt
    kleiner.
    C: De pacemakercellen hyperpolariseren en het gat tussen de membraanpotentiaal en de drempelwaarde wordt
    groter.
    A: De pacemakercellen hyperpolariseren en het gat tussen de membraanpotentiaal en de drempelwaarde wordt
    kleiner.
A

B. de pacemakercellen depolariseren en het gat tussen de membraanpotentiaal en de drempelwaarde wordt kleiner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. Een 9 jaar oude kat wordt bij u met spoed aangeboden in verband met een acute benauwdheid. Bij algemene indruk ziet u een kat met open bek geforceerd ademen. U hoort geen stridor en het algemeen lichamelijk en respiratie onderzoek leveren geen afwijkingen op. U besluit röntgenfoto’s van de thorax te maken, waarop vervolgens ook geen afwijkingen te zien zijn.
    Welke aandoening kan op basis van deze bevindingen met hoger zekerheid uitgesloten worden?

A: Cardiaal longoedeem
B: Feline astma
C: Geaspireerde corpus alienum
D: Methemoglobinemie door Paracetamol intoxicatie

A

A. cardiaal longoedeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. In een cattery wordt bij een kat met klinische verschijnselen van niesziekte met behulp van een PCR het Feline
    Herpesvirus aangetoond. In de cattery leven nog 8 andere katten, waarvan 1 poes die op dit moment drachtig is.
    Wat kunt u de eigenaar vertellen met betrekking tot het risico voor de andere katten?
    A: Het virus is buiten de kat weinig resistent en kan met eenvoudige detergentia (zepen) worden geïnactiveerd.
    B: Het risico op infectie is groot, omdat de kat nog maandenlang virus kan uitscheiden.
    C: Eventuele infectie van de drachtige poes kan leiden tot infectie van de vruchten in utero en abortus.
    D: Infectie bij de andere katten kan worden voorkomen door toevoegen van L-lysine aan het kattenvoer.
A

C. eventuele infectie van de drachtige poes kan leiden tot infectie van de vruchten in utero en abortus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Bij een 6 maanden oude Duitse Staande hond met verminderd uithoudingsvermogen vindt u bij algemeen
    lichamelijk onderzoek als enige afwijking cyanotisch slijmvlies aan de penis. Onderzoek van het circulatiesysteem
    levert geen afwijkingen op.
    Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?
    A: Persisterende ductus arteriosus met links naar rechts shunting.
    B: Persisterende ductus arteriosus met rechts naar links shunting
    C: Ventrikelseptumdefect met links naar rechts shunting.
    D: Ventrikelseptumdefect met rechts naar links shunting.
A

Waarschijnlijk B omdat

 rechts-links shunting slaat bloedvaten naar bovenste deel hond over, waardoor geen cyanotische mond/oogslijmvliezen, alleen achterste slijmvliezen zie je verschil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. De dierenartsassistente vraagt u om een eigenaar terug te bellen over een urineonderzoek in het kader van jaarlijkse gezondheidscheck bij een hond. Er blijkt sprake te zijn van 1 + eiwit op het teststrookje. Door ook de andere
    uitslagen van het urineonderzoek te bekijken kan een inschatting worden gemaakt ten aanzien van de herkomst van
    dit eiwit.
    Welke van de volgende parameters is in combinatie met de eiwit uitslag het meest suggestief voor een renale
    origine?
    A: Dipstick toont ook pH 8
    B: Urine eiwit/creatinine ratio is 0.4
    C: Soortelijk gewicht is 1.009
    D: Sediment toont leukocyten: 5 – 15/HPF
A

C. Soortelijk gewicht is 1.009

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Het betreft een patiënt met een recidiverende bacteriële urineweginfectie (BUWI). Ter controle hebt u een
    urinemonster middels cystocentesis afgenomen, net voor het stoppen met de antibiotica. Welk onderdeel van de
    hieronder uitgesplitste urineonderzoek uitslagen is het meest suggestief dat de BUWI nog niet voldoende werd
    behandeld?
    A: Geen bacteriën gekweekt
    B: Eiwit/creatinine ratio 0.1
    C: Leukocyten > 30/HPF
    D: Hemoglobine positief
A

C: Leukocyten > 30/HPF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Een hond, Rottweiler van 6 jaar oud, intacte teef, wordt bij u aangeboden tijdens uw spreekuur met de volgende
    lichamelijke klachten: sinds 3 dagen sloom, verminderde eetlust en PU/PD.
    Bij het lichamelijk onderzoek vindt u de volgende afwijkingen: slome hond, BCS 3/9, temperatuur 40.1 graden
    Celsius, en mogelijk iets gevoelig in het dorsale mesogastrium.
    Als aanvullende onderzoek begint u met een urinemonster die de eigenaar heeft meegebracht. De urine ziet er
    helder uit, het s.g. is 1.015 en de dipstick laat o.a. het volgende zien: Eiwit +++, glucose negatief, bloed +. De urine
    eiwit/creatinine ratio is 1.8. In het sediment worden leukocyten, bacteriën en cilinders gezien.
    Welk van de volgende factoren is minder waarschijnlijk als oorzaak voor de proteïnurie in dit geval?
    A: Hematurie
    B: Koorts
    C: Pyurie en bacteriurie
    D: Glomerulaire aandoening
A

A. hematurie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Op uw spreekuur wordt voor een controlebezoek een 12-jarige kruising reu aangeboden met als klacht talrijke
    oppervlakkig gelegen recidiverende pustels over vrijwel het gehele lichaam, hetgeen gepaard gaat met jeuk. Het dier
    is verder goed gezond en bij het algemeen klinisch onderzoek zijn geen afwijkingen te vinden. Door u is de afgelopen
    3 weken een behandeling ingesteld met een breedspectrum antibiotica (Cefalexine), maar bij het controleonderzoek
    blijkt dat dit geen enkel effect heeft gehad: het aantal pustels is niet afgenomen en misschien zelfs toegenomen. Het
    bacteriologisch onderzoek (BO) van de inhoud van de pustels is bij het controlebezoek negatief.
    Wat is nu uw volgende stap?
    A: U besluit tot een test met een zelf bereid eliminatiedieet, want een voedselallergie zou het primaire probleem
    kunnen zijn.
    B: U besluit tot nader onderzoek naar een eventuele atopie, want een atopie zou het primaire probleem kunnen zijn.
    C: U besluit de behandeling met het antibioticum met 3 weken te verlengen tot in totaal 6 weken, want 3 weken
    behandelen is te kort voor een dergelijke aandoening.
    D: U besluit tot nader onderzoek van de pustels in de vorm van cytologisch of histologisch onderzoek, want hier
    zou sprake kunnen zijn van pemphigus foliaceus.
A

D. U besluit tot nader onderzoek van de pustels in de vorm van cytologisch of histologisch onderzoek want hier zou sprake kunnen zijn van pemphigus foliaceus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Wat zijn gehydrolyseerde eiwitten?
    A: Synthetisch gevormde eiwitten.
    B: Eiwitten die verhit zijn, waardoor de quaternaire en tertiaire structuur van het eiwit verloren is gegaan.
    C: Eiwitten die “voor verteerd” zijn tot kleine eiwitfragmenten, waardoor ze niet meer als allergeen kunnen
    worden opgemerkt door het immuunsysteem.
    D: Eiwitten afkomstig van voedselbronnen die nog niet eerder door het dier zijn genuttigd.
A

C. Eiwitten die “voor verteerd” zijn tot kleine eiwitfragmenten, waardoor ze niet meer als allergeen kunnen worden opgemerkt door het immuunsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Vlooien en vlooienallergie komen nog regelmatig voor bij de hond. Welke bewering is als enige waar?
    A: Het zijn problemen die in de winter niet voorkomen.
    B: Vlooien kunnen optreden als tussengastheer voor Dipylidium caninum.
    C: De diagnose vlooienallergie is te stellen op alleen het klinisch beeld.
    D: Een vlooienallergie is besmettelijk voor andere honden in huis.
A

B. Vlooien kunnen optreden als tussengastheer voor Diplydium caninum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Welke verandering(en) in bloeduitslagen worden verwacht na het geven van corticosteroïden?
    A: Eosinopenie
    B: Verlaging van jet hitte stabiele AF 65
    C: Neutrofilie met linksverschuiving
    D: Lymfocytosis
A

Je verwacht juist een verhoging van je hitte stabiele AF65

Dus A: eosinopenie

Want een stressleukogram geeft een lymfopenie, leukocytose en een eosinopenie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. Een nieuwe screenende test voor FIV bij katten wordt getest en vergeleken met een gouden standaard test. Het
    blijkt dat de sensitiviteit van de tets 76% is en de specificiteit 89%. Dit is bepaald in een populatie waarbij de
    prevalentie van FIV 3% is. Wat zal de sensitiviteit van deze test zijn als de prevalentie niet 3% maar 0.3% is?
    A: Lager dan 76%
    B: Hoger dan 76%
    C: 76%
    D: Vraag kan niet beantwoord worden, want hiervoor mist de nodige informatie
A

C76%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. Een 5 jaar oude Boerboel reu komt bij in de praktijk met chronische diarree klachten. De eigenaar vermeldt dat de hond verminderd uithoudingsvermogen heeft. Tijdens lichamelijk onderzoek valt op dat de hond bleke slijmvliezen heeft en daarom besluit u hematologisch bloedonderzoek te doen.

Ht 0,16 0,42 - 0,58 L/L
MCV 57,2 63,5 - 72,9 fL
MCHC 17,9 20,5 - 22,4 mmol/L
MCH 1,02 1,37 - 1,57 fmol/L
Reticulo’s 2,3 < 1,5 %
CHr 1,02 1,43 - 1,71 fmol
Leukocyten 19,2 4,5 - 14,6 x 109/L
Lymfocyten 0,4 0,8 - 4,7 x 109/L
Monocyten 4,6 0,0 - 0,9 x 109/L
Blasten 0,0 < 0,0 x 109/L
Staafkernigen 2,7 0,0 - 0,3 x 109/L
Segmenten 11,5 2,9 - 11,0 x 109/L
Eosinofielen 0,0 0,0 - 1,6 x 109/L
Basofielen 0,0 0,0 - 0,1 x 109/L
Trombocyten 784 144 - 603 x 109/L

Waardoor wordt de anemie veroorzaakt?
A: IJzergebrek
B: Chronische ontsteking
C: Immuungemedieerde afbraak
D: Een gegeneraliseerd beenmergprobleem

A

A. Ijzergebrek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. U heeft een bloedonderzoek verricht bij een hond (Tobias, een 7 jaar oude intacte Drentse Patrijshond reu) die op uw spreekuur verscheen met als probleem een verminderde eetlust en braken sinds een week. Daarvoor heeft deze hond nog nooit problemen gehad. Een volledig uitgevoerd lichamelijk onderzoek leverde geen afwijkende
    bevindingen op. Uit het bloedonderzoek (na afdraaien is het plasma icterisch) komt naar voren dat het ALT fors
    verhoogd is, terwijl het AF gering verhoogd is en het gamma GT binnen referentiewaarden valt. De galzuren heeft u
    ook bepaald en zijn, bij een nuchtere hond, fors verhoogd.
    Naar aanleiding van het bloedonderzoek meent u te kunnen concluderen dat er iets mis is met het hepatobiliaire
    systeem. U besluit dat er verder onderzoek nodig is om erachter te komen wat er precies aan de hand is en verricht
    een echografisch onderzoek van het abdomen. Dit echografisch onderzoek levert geen bijzonderheden op.
    Wat is uw conclusie na het verrichten van de abdominale echografie bij deze hond? U concludeert dat er …
    A: … geen sprake is van een leverprobleem.
    B: … sprake is van een gelokaliseerde levertumor.
    C: … na het echografisch onderzoek nog niet vast te stellen is of er iets met de lever aan de hand is of niet.
    D: … sprake is van een gegeneraliseerd parenchymateus leverprobleem.
A

C. na het echografisch onderzoek nog niet vast te stellen is of er iets met de lever aan de hand is of niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
  1. Welke enzym wordt niet goed geremd als er sprake is van leververvetting bij de kat ten gevolge van anorexie?
    A: Acetyl-CoA Carboxylase
    B: Chylomicron Synthase
    C: Hormoon Sensitieve Lipase
    D: Lipoproteine Lipase
A

C. hormoon sensitieve lipase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q
  1. Er wordt bij een 5 jaar oude Labrador Retriever reu (gecastreerd) aangeboden met een iets verminderde eetlust,
    verder meldt de eigenaar geen bijzonderheden. Bij lichamelijk onderzoek vindt u geen afwijkende bevindingen en u
    besluit een aanvullend onderzoek te doen. Hieruit blijkt dat het AF en ALT verhoogd zijn. U legt aan de eigenaar uit
    dat een aanvullend onderzoek naar een mogelijk leverprobleem nodig is. De eigenaar gaat akkoord en u laat een
    ervaren collega uit uw praktijk een echo van de lever in combinatie met een leverbiopsie verrichten.
    Vier dagen later ontvangt u de volgende uitslag van het pathologielaboratorium:
    Chronische hepatitis met een matige activiteit, koper geassocieerd (3-4 +). Geen aanwijzingen voor ombouw.
    Wat adviseert u de eigenaar? U adviseert om te starten met een leverdieet en …
    A: … het geven van Prednison en over 12 weken terug te komen voor een controle bloedonderzoek.
    B: … het geven van Prednison en over 12 weken terug te komen voor een controle leverbiopsie.
    C: … het geven van Penicillamine en over 6 maanden terug te komen voor een controle bloedonderzoek.
    D: … het geven van Penicillamine en over 6 maanden terug te komen voor een controle leverbiopsie.
A

D: … het geven van Penicillamine en over 6 maanden terug te komen voor een controle leverbiopsie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q
  1. Welke van de onderstaande beweringen met betrekking tot de therapie van pancreatitis is juist?
    Het belangrijkste/de belangrijkste onderdelen van de therapie van pancreatitis zijn:
    A: Vloeistoftherapie en absoluut geen voeding minimaal de eerste 72 uur.
    B: Eerst de oorzaak wegnemen, want in 90% van de gevallen van pancreatitis is er een oorzaak voor pancreatitis.
    C: Vloeistoftherapie, anti-emetica, pijnbestrijding en nutritionele ondersteuning.
    D: De remming van de enzymsecretie door toevoegen van pancreasenzymen aan de voeding.
A

C. Vloeistoftherapie, anti-emetica, pijnbestrijding en nutritionele ondersteuning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

De diagnose exocriene pancreasinsufficiëntie wordt gesteld middels:

A: Verteringsonderzoek van de feces na 12 uur vasten
B: Verbetering van de klachten na het toedienen van pancreasenzymen bij elke maaltijd
C: Lipase en amylase in het serum na 12 uur vasten
D: Serum TLI (trypsin like immunoreactivity)

A

D. Serum TLI (trypsin like immunoreactivity). Hiervoor moet de hond nuchter zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q
  1. Op uw spreekuur verschijnt een Rottweiler pup van 10 weken oud. De hond heeft sinds 1 dag last van braken en
    ernstige diarree. U voert onmiddellijk de IDEXX Parvo snaptest uit om uw vermoeden van een Parvo virusinfectie te
    bevestigen, maar deze rest is negatief. De test kan natuurlijk vals-negatief zijn.
    Wat is de meest waarschijnlijke verklaring voor een eventuele vals-negatieve test?
    A: U heeft te vroeg getest, de hond scheidt nog geen virus uit in de feces
    B: Deze test is ongevoelig, kennelijk kan de test het virus in de feces niet aantonen omdat er nog te weinig virus
    wordt gevormd
    C: U heeft de hond op 9 weken gevaccineerd, en de hierna geproduceerde antilichamen interfereren met deze test
    D: U heeft te laat getest, de gevormde IgA antilichamen bedekken het virus, waardoor de test vals negatief verloopt
A

B. deze test is ongevoelig. Kennelijk kan de test het virus in de feces niet aantonen omdat er nog te weinig virus wordt gevormd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
  1. Welke van de volgende beweringen aangaande de behandeling van het syndroom van Cushing is juist?
    A: Na een hypofysectomie moet de hond levenslang behandeld worden met cortison-acetaat, fludrocortisonacetaat,
    zout en thyroxine.
    B: Bij hypofyse-afhankelijk hypercortisolisme is een CT-scan van de hypofyse alleen nuttig als de eigenaar bereid is
    een hypofysectomie te laten uitvoeren.
    C: Enkele maanden na adrenalectomie in verband met een cortisol producerende bijnierschorstumor heeft de
    hond geen vervangende medicatie meer nodig.
    D: Bij een cortisol producerende bijnierschorstumor heeft behandeling met Trilostane geen nut.
A

C. Enkele maanden na adrenalectomie in verband met een cortisol producerende bijnierschorstumor heeft de hond geen vervangende medicatie meer nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
  1. Welke van de volgende beweringen aangaande primair hyperaldosteronisme bij katten is juist?
    A: Bij katten met een primair hyperaldosteronisme is de plasma renine activiteit gemiddeld genomen lager dan bij
    gezonde katten.
    B: Bij katten met een primair hyperaldosteronisme is de plasma kalium concentratie meestal verhoogd.
    C: Bij katten met een primair hyperaldosteronisme is meestal sprake van PU/PD.
    D: Primair hyperaldosteronisme wordt vooral gediagnosticeerd met katten van 2 tot 6 jaar.
A

A. bij katten met een primair hyperaldosteronisme is de plasma renine activiteit gemiddeld genomen lager dan bij gezonde katten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
  1. Kies de juiste bewering. Bij een hypofysaire Cushing …
    A: … treedt een bilaterale atrofie van de bijniercortex op.
    B: … treedt een bilaterale atrofie van de gehele bijnier op.
    C: … treedt een bilaterale hypertrofie van de bijniercortex op.
    D: … treedt een bilaterale hypertrofie van de gehele bijnier op.
A

C. … treedt een bilaterale hypertrofie van de bijniercortex op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
26. U gaat een onbedekte castratie bij een reu uitvoeren. Welke weefsellagen passeert u achtereenvolgens voordat u bij de testis uitkomt? A: Huid, subcutis, tunica vaginalis, fascia spermatica B: Huid, fascia spermatica, subcutis, tunica vaginalis C: Huid, subcutis, fascia spermatica, tunica vaginalis D: Huid, tunica vaginalis, subcutis, fascia spermatica
C. Huid, subcutis, fascia spermatica, tunica vaginalis
26
27. Op uw spreekuur onderzoekt u de volgende patiënt: Duitse Herder kruising, teef, 2 jaar oud. Anamnese: Beide ogen tonen de laatste tijd meer en meer ontstoken (roder, muceuze uitvloeiing, vooral ’s ochtends). Bij onderzoek zijn vooral de beiderzijdse depigmentatie en een bobbelig aspect van de membrana nictitans opvallend. Op basis van de bovenstaande gegevens luidt de waarschijnlijkheidsdiagnose: A: Folliculaire conjunctivitis B: Lipogranulomateuze conjunctivitis C: Plasmacellulaire conjunctivitis D: Eosinofiele conjunctivitis
A. Folliculaire conjunctivitis
27
28. Op uw spreekuur onderzoekt u de volgende patiënt: Labrador Retriever reu, 2 jaar oud, met de volgende klinische verschijnselen. Beiderzijds bestaat een exophtalmus met sterke protrusie van de membranae nictitans. Welke van de onderstaande genoemde diagnoses is in dit geval het meest waarschijnlijk? A: Beiderzijds retrobulbair proces B: Een ernstige worminfectie C: Myositis van de m. temporalis D: Myositis van de oogspieren
C. myositis van de m. temporalis
28
29. Op uw spreekuur onderzoekt u de volgende patiënt: Engelse Cocker Spaniel, reu, 5 jaar, met de volgende klinische verschijnselen. Verminderde visus, aanvankelijk alleen tijdens de schemer, nu ook in het licht. Beiderzijds is een witgrijze verkleuring van de pupil zichtbaar. De pupilreacties zijn zwak en onvolledig, de verblindings- (dazzle-) reacties zijn twijfelachtig. De fundi zijn niet beoordeelbaar. Verder geen relevante bijzonderheden. Welke van de onderstaand genoemde diagnoses is in dit geval – beiderzijds – het meest waarschijnlijk? A: PRA met secundair cataract B: Erfelijk bepaald (primair) cataract C: Diabetogeen cataract D: Nucleus sclerose van beide lenzen
A. PRA met secundair cataract
29
30. U wilt bij een hond met maagdilatatie volvulus syndroom een incisie gastropexie uitvoeren. Welke onderdelen worden bij een incisie gastropexie met elkaar verbonden om herhaling van de volvulus te voorkomen? A: De cardia van de maag met de linker buikwand B: De fundus van de maag met de rechter buikwand C: Het corpus van de maag met de ventrale buikwand D: Het antrum van de maag met de rechter buikwand
D. Het antrum van de maag met de rechter buikwand
30
31. Waar bevindt zich het colon transversum in de buikholte en in welke richting verloopt dat? A: Craniaal van de a. mesenterica cranialis en van rechts naar links B: Caudaal van de a. mesenterica cranialis en van links naar rechts C: Craniaal van de a. mesenterica cranialis en van links naar rechts D: Caudaal van de a. mesenterica cranialis en van rechts naar links
A. craniaal van de a. mesenterica cranialis van rechtsnaarlinks
31
32. Waar maakt de a. femoralis de oversteek van de buikholte naar de achterpoot? A: Via het intraperitoneale deel van het lieskanaal B: Via de tunica vasorum et musculorum C: Via het retroperitoneale deel van het lieskanaal D: Via het foramen obturatum
B. via de tunica vasorum et musculorum
32
33. Bij een ovariëctomie bij de poes hebt u met het haakje de linker uterushoorn buiten de buikholte gebracht. Welk ligament is aangegeven met de pijl? A: Ligamentum suspensorium B: Ligamentum proprium C: Ligamentum teres D: Ligamentum latum
Ligamentum suspensorium: Deze gaat naar craniodorsaal, naast de nier Ligamentum proprium: Dit is de verbinding van ovarium naar uterushoorn Ligamentum teres: Dit is het round ligament in het ligamentum latum Ligamentum latum: hiermee hangt de baarmoeder aan de dorsale rug.
33
34. U hebt een overiohysterectomie uitgevoerd bij een hond met een pyometra en het corpus uteri doorgenomen bij de cervix. Helaas ontwikkelt zich bij deze hond een ernstige ontsteking van de uterusstomp (stomp-pyometra). De meest waarschijnlijke oorzaak van deze complicatie is: A: Het gebruikte hechtmateriaal op de uterusstomp B: Het in 1 ligatuur afbinden van zowel de uterusstomp als de arteria en vena uterina beiderzijds C: Rest-ovarieel weefsel D: Een resistente bacterie als oorzaak van de pyometra
D: Een resistente bacterie als oorzaak van de pyometra
34
35. In welke medische situatie zou je toediening van een lumbo-sacrale epidurale injectie met Morfine voor de hond overwegen? De reden hiervoor is postoperatieve pijnstilling na chirurgische repositie en fixatie van een femur fractuur. A: De hond is een Duitse Herder met een gegeneraliseerd diepe pyodermie B: De hond is een Dobermann met ziekte van von Willebrand C: De hond is blind door een aangeboren afwijking D: De hond heeft behalve een femur fractuur ook een bekkenfractuur
D. De hond heeft behalve een femur fractuur ook een bekkenfractuur
35
36. In je GD-praktijk wil je een gezond konijn (3 kg) anestheseren met als onderhoudsmethode inhalatie-anesthesie. Welke techniek wil je gebruiken en hoeveel liter/min totale flow moet je minimaal toedienen bij spontane ademhaling? A: Half open techniek met minimaal 1.4 liter/min. B: Half gesloten techniek met minimaal 700 ml/min. C: Half gesloten techniek met minimaal 1.4 liter/min. D: Half open techniek met minimaal 700 ml/min.
A. Half open techniek met minimaal 1.4 liter/min
36
37. Wat is de gouden standaard voor het meten van de systolische bloeddruk? A: Non-invasieve bloeddrukmeting via Doppler B: Invasieve bloeddrukmeting via de v. jugularis C: Non-invasieve bloeddrukmeting via sfygmomanometrie D: Invasieve bloeddrukmeting via de a metatarsalia
D. Invasieve bloeddrukmeting via de a. metatarsalia
37
38. In uw spoeddienst komt een intacte kruising reu met een urethra-obstructie door enkele urethra steentjes ter hoogte van het os priapi. Het blijkt niet mogelijk deze steentjes terug te spoelen naar de blaas. U stelt de eigenaar voor om een scrotaal urethra stoma te maken en geeft aan dat dat dus ook inhoudt dat u de reu zult moeten castreren. Waarom is deze lokalisatie van een permanent urethra stoma hier de beste optie? A: Hoewel er veel meer caverneus weefsel rond de urethra is op deze plaats kan men toch een veel groter stoma maken dan bij een pre-scrotale of perineale urethrostomie. B: Er is minder caverneus weefsel rond de urethra op deze plaats en de urethra ligt oppervlakkiger dan bij een pre-scrotale of perineale urethrostomie. C: De opening van de stoma moet aan de onderkant (ventrale zijde) van de hond zitten op het laagste punt, dit kan alleen bij een scrotale urethrostomie. D: Bij een scrotaal urethra stoma blijft de hond continent, in tegenstelling tot de situatie bij een perineale urethrostomie.
Os priapi = os penis B. er is minder caverneus weefsel rond de urethra op deze plaats en de urethra ligt oppervlakkiger dan bij een pre-scrotale of perineale urethrostomie
38
39. Bij een exploratieve celiotomie bij een 3 maanden oude Labrador pup met een ileus stelt u vast dat er een invaginatie van het jejunum in het jejunum heeft plaatsgevonden. Bij de operatie kunt u de invaginatie gemakkelijk reponeren. Hoe groot is de kans op recidief van dit probleem, wanneer we kijken naar het signalement van deze hond? A: Kans op recidief is kleiner dan 10%, omdat een invaginatie bijna nooit voorkomt bij puppies. B: Kans op recidief is niet heel groot omdat het hondje ouder wordt en een invaginatie minder voorkomt vanaf 4 maanden leeftijd (ze groeien er overheen). C: Kans op recidief is reëel aanwezig omdat bij puppies vaak een ernstige worminfectie of een darmvirus enteritis heeft veroorzaakt. D: Een Labrador Retriever is gepredisponeerd voor dit probleem op elke leeftijd, het recidief percentage zal heel hoog liggen.
C. De kans op recidief is reëel aanwezig omdat bij puppies vaak een ernstige worminfectie of een darmvirus enteritis heeft veroorzaakt.
39
40. Bij Yorkshire Terriërs zien we nogal eens respiratoire problemen door trachea collaps. Bij een tracheobronchoscopie stelt men de ernst van de tracheacollaps vast en gebruikt hiervoor een graderingssysteem (graad 1 tot en met 4). Waarop is dit graderingssysteem gebaseerd? A: De afstand waarover de collaps zichtbaar is (percentage van de lengte van de trachea vanaf begin tot aan de bifurcatie: 1 = 25%, 4 = 100%) B: Anatomische lokalisatie van de collaps: cervicaal (= 1), borstingang (= 2), thoracaal (= 3) en hoofbronchiën (=4) C: Mate van zijdelingse afplatting van de tracheale ringen (1 = mild, 4 = zeer ernstig) D: Percentage verkleining van het tracheale lumen (1 = tot 25%, 4 = vrijwel volledige obstructie)
D. Percentage verkleining van het tracheale lumen (1= to t25%, 4 = vrijwel volledige obstructie)
40
41. Hoe komt een normale ureter de urineblaas van de hond binnen? A: In de apex van de blaas, onder een hoek van 45 graden B: In de fundus van de blaas vanaf dorsaal en iets intramuraal lopend C: In het trigonum van de blaas, dorsolateraal, iets intramuraal lopend D: Bij de blaashals, juist craniaal van de sfincter, extramuraal
C. In het trigonum van de blaas, dorsolateraal, iets intramuraal lopend
41
42. Een Flatcoated Retriever van 5 jaar oud wordt aangeboden met een huidtumor (doorsnede 1,5 cm). U besluit een DNAB te nemen en krijgt als uitslag: monomorfe populatie van ronde, losliggende cellen met ronde kernen. Welke van de volgende mogelijkheden past hier het beste bij? A: Een purulente ontsteking B: Een histiocytoom C: Een basaalcel tumor D: Een hemangiopericytoom
B. Een histiocytoom
42
43. Een 8 jaar oude Labrador Retriever reu komt bij u op het spreekuur. De eigenaar heeft enkele dagen geleden een bultje in de bek gezien. U onderzoekt het dier en constateert een stevige dikte van de gingiva aan de buccale zijde, net caudaal van de rechter caninus van de maxilla. De dikte is 1 cm in doorsnede, vast aan de ondergrond en roze van kleur met een bloemkoolachtig aspect. U besluit het bultje marginaal de verwijderen met behulp van elektrochirurgie en stuurt het geheel als excisiebiopt op voor histologische beoordeling. De massa blijkt een amelanotisch melanoom te zijn. Welk advies geeft u aan de eigenaar? A: Deze tumoren gedragen zich vaak goedaardig en een afwachtende houding met regelmatige inspectie van de excisieplek om eventueel recidief tijdig te onderkennen is voldoende op dit moment. B: Dit zijn meestal goedaardige tumoren, maar vanwege marginale excisie is lokaal recidief te verwachten. C: Dit is een lokaal invasief groeiende tumor met een kleine kans op uitzaaiingen. Indien er geen aanwijzingen zijn vooruitzaaiing dan geeft partiële maxillectomie in de meeste gevallen een lange overleving. D: Dit is een lokaal invasief groeiende tumor met een grote kans op uitzaaiingen. Indien er geen aanwijzingen zijn voor uitzaaiing, dan is naast partiële maxillectomie een aanvullende systemisch therapie sterk aan te bevelen.
D. Dit is een lokaal invasief groeiende tumor met een grote kans op uitzaaiingen. Indien er geen aanwijzingen zijn voor uitzaaiing, dan is naast partiële maxillectomie een aanvullende systemische therapie sterk aan te bevelen
43
44. Wat is een cervicale speekselcyste (mucocele)? A: Een aangeboren cyste van ectopisch speekselklierweefsel in het hals (cervicale) gebied B: Een holte in de subcutis ter plaatse van de kaakomslag, waarvan de binnenbekleding speeksel produceert C: Een uitpuiling van de mandibulaire speekselklier door stuwing van speeksel ten gevolge van sialolithen in de afvoergang D: Een onderhuidse zwelling bij de kaakomslag waarin zich speeksel bevindt, dat afkomstig is uit een beschadigde speekselklier of speekselklierafvoergang
D. een onderhuidse zwelling bij de kaakomslag waarin zich speeksel bevindt, dat afkomstig is uit een beschadigde speekselklier of speekselklierafvoergang.
44
45. Castratie van een teefje op de leeftijd van 4 maanden (voor de eerste loopsheid) vergroot het risico op het optreden van één van de volgende aandoeningen. Welke? A: Mammae tumoren B: Hepato-encephalopathie C: Cystitis D: Diabetes mellitus
C. Cystitis
45
46. Waarom maken we de huidincisie voor het doen van een tracheotomie bij voorkeur dwars op de lengterichting van de hals en niet in de lengterichting van de hals? A: Omdat na het verwijderen van de canule de wondgenezing sneller gaat in een dwarse huidincisie B: Omdat het ligament tussen 2 kraakbeenringen dan ook dwars gekliefd kan worden C: Omdat de tracheale bloedvoorziening dan niet beschadigd kan worden D: Omdat de wondspreider dan gemakkelijker geplaatst kan worden
A. Omdat na het verwijderen van de canule de wondgenezing sneller gaat in een dwarse huidincisie
46
48. U doet een OVE bij een 7 maanden oude kruising teef van 35 kg. Hoe groot is de kans dat deze teef later in het leven endometritis ontwikkelt? A: 0% B: 5% C: Alleen na toediening van oestrogenen medicaties D: Alleen na toediening van progestagenen medicaties
D. Alleen na toediening van progestagenen medicaties.
47
49. Een 9 maanden oude Engelse Bulldog reu wordt bij u aangeboden in verband met rood uitpuilend urethra slijmvlies aan de penispunt. Het uitpuilende slijmvlies bloedt makkelijk, vooral bij opwinding. Welke behandeling dient u hier in te stellen als er bij diagnostiek van nieren en afvoerende urinewegen geen andere afwijkingen worden gevonden? A: Resectie van het uitpuilende urethra slijmvlies en castratie B: Resectie van het uitpuilende urethra slijmvlies C: Castratie D: Een injectie met Suprelorin (Desloreline) of Ypozane (Osateron acetaat)
A. resectie van het uitpuilende urethra slijmvlies en castratie
48
47. Op uw spreekuur kom een 12 jaar oude teef die volgens de eigenaar sinds enkele dagen niet goed meer kan plassen en heel veel perst bij de mictie. Bij buikpalpatie voelt u een sterk vergrote urineblaas. De hond reageert pijnlijk op de buikpalpatie. Welk van de volgende situaties/aandoeningen is hier het meest waarschijnlijk de oorzaak van? A: Urolithiasis B: Urethrale reflex dyssynergie C: Urethrale sfinctermechanisme incompetentie D: Overgangsepitheel carcinoom
D. overgangsepitheel carcinoom
49
50. Wat verstaat men onder de tragus van een oor? A: Het complex van kraakbeen richels aan de concave zijde van de oorschelp B: De kraakbenige rand van de laterale zijde van de uitwendige gehoorgang ter plaatse van de gehooringang C: De verbinding tussen de verticale en de horizontale gehoorgang D: De aanhechting van de uitwendige gehoorgang aan de benige meatus (de schedel)
B: De kraakbenige rand van de laterale zijde van de uitwendige gehoorgang ter plaatse van de gehooringang
50
51. Welk van de volgende stofeigenschappen werkt bevorderend voor een klein verdelingsvolume? A: Een grote plasma-eiwit binding B: Een groot molecuulgewicht C: Hoge wateroplosbaarheid D: Alle bovenstaande antwoorden zijn correct
D. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct
51
52. Wat is het verschil tussen plasma en serum? A: Aan serum is een ander anticoagulans toegevoegd B: In plasma zijn alle stollingseiwitten nog aanwezig C: In serum zijn alle stollingseiwitten nog aanwezig D: Er is geen verschil
B. in plasma zijn alle stollingseiwitten nog aanwezig
52
53. Osmotische resistentie test bij een hond verdacht van AIHA: Buis 0,9% NaCl H2O Bloed gezonde hond Bloed patiënt Buis1 5 ml - 5 druppels Buis2 5 ml - 5 druppels Buis3 3 ml 2 ml 5 druppels Buis4 3 ml 2 ml 5 druppels Uitslag: Buis 1: Helder Buis 2: Licht hemolytisch Buis 3: Helder Buis 4: Sterk hemolytisch Welk van de onderstaande beweringen over de uitslag van de test is correct? A: De uitslag is onbetrouwbaar en dient opnieuw te worden uitgevoerd B: De uitslag kan niet worden afgelezen omdat de controles positief zijn C: De uitslag is negatief D: De uitslag is positief
D. De uitslag is positief
53
54. Onderstaande anticoagulantia maken bloedmonsters onstolbaar volgens hetzelfde mechanisme. Welke hoort niet in het rijtje thuis? A: Citraat B: EDTA C: Heparine D: Oxalaat
C: Heparine (werkt als enige van de 4 via anti-trombine, de anderen maken gebruikt van Ca2+ voor anticoagulatie)
54
55. Een hond die al langere tijd last heeft van hoestklachten, wordt verdacht van Angiostrongylus vasorum. Hoe kan men van deze hond op dit moment het beste de diagnostiek uitvoeren? A: Antilichamen aantonen in het bloed B: Antigenen aantonen in het bloed C: Fecesonderzoek met de Centrifugatie/Flotatie techniek D: Fecesonderzoek met de Baermann techniek
D. Fecesonderzoek met de Baermann techniek
55
56. Wanneer er tijdens de echografie bij een patiënt een cyste in beeld komt wordt daar de geluidsbundel minder gedempt dan in ernaast gelegen gebieden. De sterkere echo’s leiden tot: A: Akoestische schaduw B: Distale versterking C: Reverberatie D: Spiegel artefact
B. distale versterking
56
57. Welk type hypertrofie en welk type disfunctie van het linker ventrikel ontstaat bij een kat met hypertrofische cardiomyopathie? A: Concentrische hypertrofie en systolische disfunctie B: Concentrische hypertrofie en diastolische disfunctie C: Excentrische hypertrofie en systolische disfunctie D: Excentrische hypertrofie en diastolische disfunctie
B. Concentrische hypertrofie en diastolische disfunctie
57
58. Welke 2 in de voeding voorkomende stoffen kunnen bij deficiëntie op hartniveau tot verschijnselen van dilaterende cardiomyopathie bij de hond leiden? A: L-carnitine en Cobalamine (vit. B12) B : Taurine en L-carnitine C: Taurine en Eicosapentaeenzuur (Omega-3 vetzuur) D: Cobalamine (vit. B12) en Eicosapentaeenzuur (Omega-3 vetzuur)
B. Taurine en L-carnitine
58
59. Hoe wordt de definitieve diagnose congestief linker hartfalen gesteld bij een 10 jaar oude Cavalier King Charles Spaniël? De iatrotrope problemen zijn: hoesten, tachypneu, dyspneu zonder stridor. Uit het lichamelijk onderzoek komt het volgende: pols 160/min, regelmatig, bij hartauscultatie een systolische souffle met PM op de mitraliskleppen met een intensiteit van 4/6. A: Op grond van anamnese en lichamelijk onderzoek B: Door middel van auscultatie van de longen C: Door middel van een echocardiogram D: Door middel van röntgenfoto’s van de thorax
C. Door middel van een echocardiogram
59
61. Een hond wordt aangeboden met een geulcereerde laesie op de rechter achterpoot. Welke diagnostische techniek dient hier als eerste uitgevoerd te worden? A: Een histologisch biopt B: Een cytologisch biopt C: Een chirurgisch biopt D: Röntgenfoto’s van de poot
B. Een cytologisch biopt
60
62. Welke stelling over Ketamine is onjuist? A: Ketamine verhoogt de bloeddruk, hartfrequentie en speekselvorming. B: Ketamine zorgt voor een goed motorisch blok. C: Ketamine wordt door de kat deels onveranderd uitgescheiden via de nier. D: Ketamine is een slechte keus bij patiënten met een verhoogde intra-craniële druk.
B. Ketamine zorgt voor een goed motorisch blok
61
63. Welke stelling over het gebruik van inhalatie-anesthesie is fout? A: Het cirkelsysteem kan, door zijn relatief grote dode ruimte alleen worden gebruikt bij dieren zwaarder dan 15kg. B: Hypoventilatie tijdens inhalatie-anesthesie gaat niet noodzakelijkerwijs gepaard met cyanose C: Een sinustachycardie tijdens inhalatie anesthesie heeft als mogelijke oorzaak een te diepe anesthesie. D: De toediening van Isofluraan veroorzaakt een dosis-gebonden cardiovaculaire depressie.
B. Hypoventilatie tijdens inhalatie-anesthesie gaat niet noodzakelijkerwijs gepaard met cyanose
62
64. Welke stelling betreffende het gebruik van lokaal anesthetica is correct? A: De blokkade van de zenuw impulsgeleiding door een lokaal anestheticum is een gevolg van de remming van de afgifte van acetylcholine. B: De duur van het effect van Bupivacaïne kan worden verkort door de toevoeging van adrenaline aan het lokaal anestheticum. C: De uitgebreidheid van het lokale blok, na een epidurale injectie toegediend op de lumbosacrale overgang is afhankelijk van het geïnjecteerde volume. D: Het lokaal anestheticum Lidocaïne behoort tot de klasse van amino-esters.
C. De uitgebreidheid van het lokale blok, na een epidurale injectie toegediend op de lumbosacrale overgang is afhankelijk van het geïnjecteerde volume
63
65. Bij epiduraal anesthesie: A: Wordt het anestheticum in een nauwe ruimte tussen de dura mater en de arachnoïdea gebracht. B: Treedt de sensibele blokkade meestal eerder op dan de motorische blokkade. C: Stijgt de arteriële bloeddruk. D: Treden tonisch-clonische krampen op door toevoeging van adrenaline aan het lokaal anestheticum.
B. Treedt de sensibele blokkade meestal eerder op dan de motorische blokkade
64
66. Welke onderstaande patiënt zou u indelen als een ASA klasse 2? A: Een gezonde jong volwassen patiënt. B: Een patiënt met een direct levens bedreigende aandoening. C: Een patiënt met een conditieverlies door een hartaandoening. D: Een patiënt met ongecompliceerde cystitis.
D. Een patiënt met een ongecompliceerde cystitis
65
67. Bij een keratoconjunctivitis sicca bij de hond wordt als lokale therapie onder meer Ciclosporine ingezet omdat Ciclosporine: A: De cornea direct stabiliseert B: De B-gebonden immuniteit beïnvloedt C: De T-gebonden immuniteit beïnvloedt D: De Krebs-cyclus van de traankliercellen beïnvloedt
C. De T-gebonden immuniteit beïnvloedt
66
68. Een patiënt (hond, vrouwelijk, 4 jaar) wordt aan u aangeboden met blepharospasmus OS. Bij oogonderzoek blijkt een doorntje loodrecht de cornea te hebben geperforeerd. Verwijzen is niet mogelijk en het lijkt u gemakkelijk te verwijderen. De diepere delen van het oog (lens, iris etc.) zijn onbeschadigd. Welke van de onderstaande nabehandelingen is geïndiceerd? (slechts 1 mogelijkheid is juist). Denk bij de beantwoording vooral aan de meest gangbare complicatie na cornea perforatie. A: AB met vitamine A lokaal op OS. B: Prednisolon per os, Atropine en AB lokaal op OS. C: Pilocarpine en AB lokaal op OS. D: Atropine en AB lokaal op OS.
B. Prednisolon per os, Atropine en AB lokaal op OS
67
69. U wordt een Boxer met centraal gelokaliseerd oppervlakkig epitheliaal ulcus cornae OD aangeboden. Volgens de anamnese is OD al enkele weken pijnlijk (frequent knipperen en tranen). Een jaar eerder was dit OS het geval. OS toont nu geen problemen. Bij oogonderzoek OD worden geen lokale oorzaken voor de beschadiging aangetroffen. Welk van de onderstaande stellingen met betrekking tot een dergelijk ulcus cornae is correct? A: De ulcus is waarschijnlijk t.g.v. een structureel corneaprobleem ontstaan. B: De ulcus is door extern trauma (takje, nagel) ontstaan. C: Het is gebruikelijk dat herstel van cornea epitheel enkele weken vergt. D: Primair ulcusherstel kan door chemische activatie worden bespoedigd.
De ulcus is waarschijnlijk t.g.v. een structureel corneaprobleem ontstaan
68
70. Er wordt u een Flatcoated Retriever met een buphthalmus OD aangeboden. Welk van de volgende stellingen met betrekking tot de casus is het meest juist? A: De prognose voor de visus OD is in principe gunstig mits het lukt de intra-oculaire druk direct te verlagen. B: De prognose voor de visus OD is in principe ongunstig, ook al lukt het intra-oculaire druk direct te verlagen. C: Prognose voor behoud van OD is in principe gunstig. D: De prognose voor behoud van de visus OS is in principe gunstig.
B. De prognose voor de visus OD is in principe ongunstig, ook al lukt het de intra-oculaire druk te verlagen
69
71. Een Pekinees wordt u aangeboden met luxatio bulbi OS. Hoe dient u te handelen? (1 mogelijkheid) A: Voorschrijven van AB houdende oogzalf B: Onmiddellijk verwijzen naar specialist. C: Onmiddellijk chirurgische repositie met tijdelijke tarsorapphie D: Onmiddellijke chirurgische repositie met blijvende tarsorapphie
C. Onmiddelijk chirurgische repositie met tijdelijke tarsorapphie
70
72. Voor het bepalen van de hematocriet wordt bloed afgenomen bij een hond en in een bloedbuisje gestopt met EDTA als anticoagulans. De hematocriet wordt m.b.v. een hematocriet centrifuge bepaald. Welke bewering is juist? A: Bij ondervulling van het buisje zullen de erythrocyten meer gaan zwellen en zo de hematocriet vals doen verhogen. B: Bij ondervulling van het buisje zal de hematocriet vals verlaagd worden C: Indien noodzakelijk kan uit dit buisje ook het calcium bepaald worden. D: Indien overvulling plaatsvindt van het buisje zal de hematocriet vals verhoogd zijn.
B. Bij ondervulling van het buisje zal de hematocriet vals verlaagd worden
71
73. Welke stelling is juist? Als je op röntgenopnamen van de thorax een luchtbronchogram in de longen ziet, heb je te maken met een … A: … interstitieel longpatroon B: … bronchiaal longpatroon C: … alveolair longpatroon D: … vasculair longpatroon
C. ... alveolair longpatroon
72
75. Bij het echografisch onderzoek van het abdomen wordt de echogeniteit van organen onderling vergeleken. Welke van onderstaande uitspraken is juist? Bij een normale hond is …. A: … de leverstructuur is echorijker dan de miltstructuur. B: … de leverstructuur is echoarmer dan de miltstructuur. C: … de leverstructuur is echoarmer dan de cortex van de nier. D: … de cortex van de nier is echorijker dan de miltstructuur.
B. ... de leverstructuur is echoarmer dan de miltstructuur
73
77. Bij een hond die calcium oxalaatsteentjes in de urine heeft, kan toepassing van Thiazide… A: … zinvol zijn, want de urine wordt zuurder, zodat de kans op neerslag afneemt. B: … zinvol zijn, want de calcium resorptie vanuit de urine neemt toe. C: … niet zinvol zijn, want de urine wordt basischer, zodat de kans op neerslag toeneemt. D: … niet zinvol zijn, want de calciumuitscheiding in de urine neemt toe.
B. ... zinvol, want de calcium resorptie vanuit de urine neemt toe
74
78. U hebt bij een hond de diagnose atopie gesteld. De eigenaar wil van u advies voor een therapie met het minste risico op bijwerkingen voor het dier. Wat adviseert u? A: Een immunotherapie of hyposensibilisatie B: Een behandeling met Apoquel® (Oclacinitib) C: Een behandeling met Atopica® (Cyclosporine) D: Een behandeling met een antihistaminicum
A. Een immunotherapie of hyposensibilisatie
75
79. Welke bewering is waar? Talgklier (sebaceous) adenitis… A: … is een aandoening die gepaard gaat met een hyperplasie van talgklieren B: … is een aandoening die gepaard gaat met opvallend veel jeukklachten C: … is een aandoening die gepaard gaat met een toenemende kaalheid D: … is een aandoening die gepaard gaat met hyper- en parakeratose
C. Is een aandoening die gepaard gaat met een toenemende kaalheid
76
80. Bij een hond vindt u meerdere van de diktes zoals op de foto in de huid met een vloeibare inhoud. Deze noduli worden geleidelijk groter, breken uiteindelijk door, waarna een vrij diepe laesie (ulcus) ontstaat. Bij het nader onderzoek is het bacteriologisch onderzoek van de vloeistof uit de diktes negatief. Bij het histologisch onderzoek van huidbiopten blijkt dat er in de subcutis sprake is van ontsteking van vetweefsel. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose? A: Een auto-immuun dermatose B: Cutane vasculitis C: Nodulaire panniculitis D: Talgklier (sebaceous) adenitis
C. Nodulaire panniculitis
77
81. U onderzoekt een hond met Babesiose. De hond is nu twee dagen ziek. Bij het algemeen onderzoek blijkt de rectale lichaamstemperatuur 39,9oC te zijn, verder is het algemeen onderzoek niet afwijkend. U stelt vast dat de milt bij buikpalpatie sterk vergroot is. Het oppervlak van de milt is glad en de palpatie lijkt niet pijnlijk. Wat is de meest waarschijnlijke verklaring uit de onderstaande differentieel diagnostische mogelijkheden? A: Miltinfarct door trombosering B: Sequestratie erytrocyten en thrombocyten C: Extramedullaire erytropoëse D: Purulente splenitis
B. Sequestratie erytrocyten en thrombocyten
78
82. U overweegt een hond met Leishmania met Glucantime te behandelen. Welke van de onderstaande laboratorium onderzoeken moet u dan vooraf minimaal uitvoeren om u ervan te verzekeren dat deze therapie geen onnodige risico’s voor de hond inhoudt? A: TE/kreatinine ratio in urine B: Plasma kreatinine C: AF, ALT en galzuren D: Ht, leukocyten, differentiatie, trombocyten
A. TE/Kreatinine ratio in de urine
79
83. Bij u op het spreekuur wordt een 9 jaar oude Yorkshire Terriër reu (intact), Rocky, aangeboden met als probleem dat hij sinds enkele maanden periodiek afwijkend gedrag vertoont: hij heeft goede en slechte dagen. Op de slechte dagen loopt Rocky als een zombie door het huis en eet dan ook minder. Verder is er volgens de eigenaar niet veel anders opgevallen aan zijn hondje. U vermoedt dat hier sprake is van hepato-encephalopathie (HE). Met welke test kan u vaststellen of er bij Rocky sprake is van een congenitale portosystemische shunt? A: NH3 bepaling B: NH3 tolerantietest C: Echografie van het abdomen D: Röntgenfoto van het abdomen
C. Echografie van het abdomen
80
84. Indien er bij Rocky inderdaad een congenitale portosystemische shunt is vastgesteld, wat is dan de eerste keuze behandeling die u aan de eigenaar voorstelt? A: Partiële ligatie van de shunt B: Starten met lactulose C: Starten met een leverdieet D: Starten met Metronidazol
B. Starten met lactulose
81
85. Een van uw collega’s uit de praktijk heeft een week geleden een 3 jaar oude gecastreerde Cocker Spaniel teef gezien met koorts, anorexie en braken sinds enkele dagen. Door middel van lege artis uitgevoerd aanvullend onderzoek heeft deze collega vastgesteld dat de oorzaak voor de problemen van deze Cocker Spaniel teef een acute hepatitis bleek te zijn. Inmiddels doet de hond het alweer een stuk beter, eet weer prima en braakt niet meer. Omdat uw collega vanaf vandaag afwezig is, wordt u gevraagd de verdere behandeling van deze hond met de eigenaar te bespreken. Welke behandeling stelt u voor? De behandeling die u aan de eigenaar voorstelt is… A: … het geven van Prednison B: … om geen behandeling in te stellen C: … het geven van Penicillamine D: … het geven van een breedspectrum antibioticum
B ... om geen behandeling in te stellen
82
86. Welke van de volgende onderstaande afwijkingen is een voorbeeld van een secundair leverprobleem? A: Idiopathische chronische hepatitis bij de hond B: Lymfocytaire cholangitis bij de kat C: Steroïd geïnduceerde hepatopathie bij de hond D: Hepatocellulair carcinoom bij de hond
C. Steroïd geïnduceerde hepatopathie bij de hond
83
87. Wat is het verschil tussen voedselallergie en voedselintolerantie? A: Voedselintolerantie leidt met name tot maagdarm gerelateerde klachten, voedselallergie leidt met name tot huidklachten. B: Bij voedselintolerantie kunnen de klachten al ontstaan na eerste blootstelling met het voedselallergeen, bij voedselallergie pas na herhaaldelijke blootstelling. C: Voedselintolerantie kan alleen optreden tegen eiwitten in de voeding, voedselallergie kan ook tegen andere stoffen in de voeding ontstaan. D: Voedselallergie kan al op jonge leeftijd ontstaan, voedselintolerantie treedt meestal later in het leven op.
B. Bij voedselintolerantie kunnen de klachten al ontstaan na eerste blootstelling met het voedselallergeen, bij voedselallergie is dat pas na herhaaldelijke blootstelling
84
88. Op het spreekuur wordt u een kitten van 10 weken oud aangeboden wegens diarree, braken en sloomheid. Het kitten is op 9 weken leeftijd ingeënt tegen kattenziekte en niesziekte. U verdenkt het kitten van kattenziekte. Als aanvullend onderzoek stelt u voor om de ELISA Parvo testkit voor de hond te gebruiken. De uitslag is positief. Welke interpretatie van deze test uitslag is het meest waarschijnlijk? A: De kat heeft waarschijnlijk kattenziekte, want er zijn antilichamen aangetoond in de feces. B: De kat heeft waarschijnlijk kattenziekte, want er is geen antigeen aangetoond in het bloed. C: De kat heeft waarschijnlijk kattenziekte, echter u kunt niet uitsluiten dat de test vals-positief is ten gevolge van de enting. D: Op basis van deze sneltest voor de hond mag u geen uitspraken doen voor de kat.
C. De kat heeft waarschijnlijk kattenziekte, echter u kunt niet uitsluiten dat de test vals-positief is ten gevolge van de enting.
85
89. Welke van de volgende beweringen aangaande primair hypoadrenocorticisme (ziekte van Addison) is juist? A: De ziekte van Addison kan het gevolg zijn van een hypofysetumor. B: De behandeling van de ziekte van Addison bestaat uit corticoïden, thyroxine en zout. C: Bij de ziekte van Addison is sprake van een verminderde secretie van aldosteron D: Bij de ziekte van Addison is bij ongeveer 40% van de honden sprake van kaalheid van de flanken.
C. Bij de ziekte van Addison is er sprake van een verminderde secretie van aldosteron
86
90. Welke van de volgende beweringen aangaande renale diabetes insipidus is juist? A: Bij renale diabetes insipidus is de plasma glucose concentratie gestegen tot boven de nierdrempel. B: De polyurie bij renale diabetes insipidus is vooral een gevolg van osmotische diurese C: De vasopressine (ADH) secretie is verlaagd bij renale diabetesinsipidus. D: Bij renale diabetes insipidus worden minder waterkanaaltjes ingebouwd in de luminale membraan van de verzamelbuiscellen.
D. Bij renale diabetes insipidus worden minder waterkanaaltjes ingebouwd in de luminale membraan van de verzamelbuiscellen
87
91. Kies de juiste bewering. Bij iatrogene Cushing… A: … treedt een bilaterale atrofie op van de bijniercortex B: … treedt een bilaterale atrofie op van de gehele bijnier C: … treedt een bilaterale hypertrofie op van de bijniercortex D: … treedt een bilaterale hypertrofie op van de gehele bijnier.
A. ... treedt een bilaterale atrofie op van de bijniercortex
88
92. Een 6 maanden oude Engelse Cocker Spaniel wordt u aangeboden wegens beiderzijdse, chronische, wit-troebele ooguitvloeiing, die vooral ’s morgens wordt gezien. Bij oogonderzoek vindt u mucopurulente ooguitvloeiing bij de mediale ooghoeken. Ook ziet u dat de conjunctiva van beide ogen rood en gezwollen is en vele kleine, blaasachtige verdikkingen bevat. De diagnose luidt… A: … plasmacellulaire conjunctivitis B: … vesiculaire conjunctivitis C: … eosinofiele conjunctivitis D: … folliculaire conjunctivitis
D. ... een Folliculaire conjunctivitis
89
93. Een 6 maanden oude Schotse Herdershond wordt u aangeboden wegens plotselinge roodverkleuring van het linker oog en acute blindheid. De problemen zijn ontstaan nadat de hond met andere honden had gestoeid. Bij onderzoek van het linker oog ziet u dat de gehele voorste oogkamer is gevuld met bloed. Inspectie van de diepere delen van het linker oog is daardoor niet mogelijk. Het rechter oog heeft een helder voorste oogsegment en een wijde pupil die niet reageert op licht. Bij funduscopisch onderzoek (lenssterkte: “-1”) ziet u lateraal van de oogzenuw opvallende, brede, grillig gevormde oranjerode structuren, die deels parallel aan de oogzenuw lopen. Ook ziet u regelmatig gevormde, brede en smalle donkerrode bloedvaten in de fundus, die bij de oogzenuw uit beeld verdwijnen. De oogzenuw zelf is donker van kleur en is niet scherp in beeld. De mate van lichtreflectie door het tapetum lucidum is normaal. De juiste waarschijnlijkheidsdiagnose is: A: Beiderzijdse chorioretinale dysplasie met secundair hyphaema in het linker oog en coloboma van de papil van het rechter oog. B: Trauma-geïnduceerd hyphaema in het linker oog en chronisch glaucoom van het rechter oog. C: Systemische arteriële hypertensie met secundair hyphaema in het linker oog en vaatveranderingen in de fundus van het rechter oog. D: Intoxicatie met een coumarinederivaat, met secundair hyphaema in het linker oog en subretinale bloedingen in het rechteroog.
A. beiderzijdse chorioretinale dysplasie met secundair hyphaema in het linker oog en coloboma van de papil van het rechter oog
90
94. Een 9 jaar oude hond wordt u aangeboden, omdat de eigenaar gisteren een roze vlek in het linker oog heeft opgemerkt. Bij oogonderzoek ziet u dat een rozerode, gladde weefselmassa uitpuilt vanachter de mediale iris tot in de voorste oogkamer. De massa duwt de iris sterk naar voren en vult de achterste oogkamer over minstens 1/3e van de omtrek. U vermoedt een neoplasie van het corpus ciliare. Bij lichamelijk onderzoek en diagnostische beeldvorming vindt u geen aanwijzingen voor metastasen op afstand. De eigenaar wil de oogbol het liefst behouden. Welke therapie is voor deze patiënt geïndiceerd? A: Lokale excisie van de massa B: Diodelasertherapie van de mediale helft van het corpus ciliare C: Enucleatio bulbi et conjunctivae van het linker oog D: Evisceratio bulbi van het linker oog en plaatsing van een intrasclerale prothese.
C. Enucleatio bulbi et conjunctivae van het linker oog
91
95. Op welke anatomische locaties kan een cryptorche testis bij de reu zich bevinden? A: Abdominaal, inguinaal, scrotaal B: Abdominaal, inguinaal, prescrotaal C: Abdominaal, bekkenomslag, scrotaal D: Abdominaal, bekkenomslag, prescrotaal
B. Abdominaal, inguinaal, prescrotaal
92
96. Wat zijn de predisponerende locaties voor obstructies in de urethra bij de reu? A: Prostaat en net caudaal van het os penis B: Bekkenomslag en de prostaat C: Net caudaal van os penis en bij de bekkenomslag D: Prostaat, bij de bekkenomslag en net caudaal van het os penis
D. Prostaat, bij de bekkenomslag en net caudaal van het os penis
93
97. Welke eigenschappen passen bij Monocryl® hechtdraad? A: Eenkernig, na 7 dagen nog 50% van de sterkte, opgelost na 3 maanden B: Gevlochten, na 5 dagen nog 50% van de sterkte, opgelost na 1 maand C: Eenkernig, na 28 dagen nog 50% van de sterkte, opgelost na 6 maanden D: Gevlochten, na 14 dagen nog 50% van de sterkte, opgelost na 3 maanden
A. Eenkernig, na 7 dagen nog 50% van de sterkte, opgelost na 3 maanden
94
98. Waarom is Chloorhexidine geschikt als desinfectiemiddel voor de handen van de chirurg? A: Het werkt goed tegen zowel bacteriën, als virussen en schimmels B: Het vormt een persisterend residu, waardoor ook vrijkomende bacteriën uit talg- en zweetklieren worden gedood. C: Het antimicrobiële spectrum van Chloorhexidine is zeer breed, vergeleken met andere middelen. D: Het werkt mild ontvettend, wordt geïnactiveerd door organisch debris en verdampt snel.
B. Het vormt een persisterend residu, waardoor ook vrijkomende bacteriën uit talg- en zweetklieren worden gedood
95
99. Waarom is de linea alba caudaal van de navel minder duidelijk zichtbaar? Omdat caudaal van de navel de linea alba (als versmelting van de linker en rechter rectusschede) gevormd wordt door: A: Buitenblad: m. obliquus abdominis externus; binnenblad: m. obliquus abdominis internus en m. transversus abdominis. B: Buitenblad: m. obliquus abdominis externus, m. obliquus abdominis internus en m. transversus abdominis; binnenblad geen laag behalve het peritoneum. C: Buitenblad: m. obliquus abdominis externus; binnenblad: m. transversus abdominis D: Buitenblad: m. obliquus internus abdominis; binnenblad: m. transversus abdominis
B. Buitenblad: m. obliquus abdominus externus, m. obliquus abdominis internus en m. transversus abdominis; binnenblad geen laag behalve peritoneum.
96
100. Wat bevindt zich binnen de processus vaginalis bij de teef? A: Geen structuren B: Het ligamentum teres uteri C: Het ligamentum suspensorium ovarii D: De arteria en vena pudenda externa en de nervus genitofemoralis
A. Geen structuren
97
101. Wat is het verloop/ligging van de zaadstreng bij de kater? A: De zaadstreng verloopt vanaf het scrotum door het bekkenkanaal, waarna de zaadleider in mondt in de urethra. B: De zaadstreng verloopt vanaf het scrotum door het bekkenkanaal, passeert de liesopening, waarna de zaadleider in mondt in de urethra. C: De zaadstreng verloopt vanaf het scrotum aan de ventrale zijde van het os pelvis, passeert de buikwand t.h.v. het laterale blaasligament, waarna de zaadleider in mondt in de urethra. D: De zaadstreng verloopt vanaf het scrotum aan de ventrale zijde van het os pelvis, verloopt vervolgens via het lieskanaal, waarna de zaadleider in mondt in de urethra.
De zaadstreng verloopt vanaf het scrotum aan de ventrale zijde van het os pelvis, verloopt vervolgens via het lieskanaal waarna de zaadleider in de urethra uitmondt.
98
102. Een New Foundlander heeft een verlengde recovery na de door u toegediende anesthesie. De premedicatie werd gegeven met Medetomidine, daarna volgde een inleiding met Ketamine en vervolgens onderhoud met enkele uren Isofluraan. Wat kan een oorzaak zijn van een verlengde recovery bij deze New Foundlander? A: Hyperglycemie B: Hypocapnie C: Hyperthermie D: Hypoventilatie
D. Hypoventilatie
99
103. U gaat een hond anestheseren voor ovariëctomie. Eén van de doelen van uw anesthesiologisch plan is om het dier spontaan te laten ademen. Welk inductiemiddel past het best bij het doel om respiratoire depressie te voorkomen? A: Isofluraan B: Ketamine C: Propofol D: Alfaxalon
B. Ketamine
100
104. Een 12-jarige Duitse Herder reu wordt aangeboden met het probleem dat de hond slomer is, wat braakt na eten, en bleke slijmvliezen heeft. Bij lichamelijk onderzoek wordt een vergrote milt gevoeld. Echo-onderzoek laat een homogeen vergrote milt zien. Welke van de volgende diagnostische methodes is het meest logisch om als eerste uit te voeren? A: Dunne naald aspiratiebiopt van de milt B: Röntgenfoto van de longen C: Miltextirpatie met histologisch onderzoek D: Stollingsonderzoek
A. Dunne naald aspiratiebiopt van de milt