100 most common Flashcards
1
Q
to be
A
zijn
2
Q
to have
A
hebben
3
Q
should/must
A
moeten
4
Q
can
A
kunnen
5
Q
go
A
gaan
6
Q
do
A
doen
7
Q
know
A
weten
8
Q
become
A
worden
9
Q
say
A
zeggen
10
Q
want
A
willen
11
Q
shall
A
zullen
12
Q
come
A
komen
13
Q
sit
A
zitten
14
Q
make
A
maken
15
Q
stand
A
staan
16
Q
see
A
zien
17
Q
look
A
kijken
18
Q
to be allowed/may
A
mogen
19
Q
to leave
A
laten
20
Q
think
A
denken
21
Q
get
A
krijgen
22
Q
find
A
vinden
23
Q
live
A
leven
24
Q
ask
A
vragen
25
give
geven
26
work
werken
27
read
lezen
28
stay
blijven
29
exist
bestaan
30
lie (something down)
liggen
31
turn out
blijken
32
hold
houden
33
cost
kosten
34
believe
geloven
35
take
nemen
36
eat
eten
37
appear
lijken
38
begin
begginen
39
drink
drinken
40
talk
praten
41
set (upright)
zetten
42
walk
lopen
43
fetch
halen
44
play
spelen
45
fall
vallen
46
happen
gebeuren
47
concern
betreffen
48
hear
horen
49
know
kennen
50
bring
bregen
51
learn
leren
52
introduce
voorstellen
53
speak
spreken
54
tell
vertellen
55
sleep
slapen
56
suggest
stellen
57
grow
groien
58
use
gebruiken
59
expect
verwachten
60
mean
betekenen
61
pay
betalen
62
shape
vormen
63
buy
kopen
64
count
tellen
65
care
zorgen
66
offer
bieden
67
sell
verkopen
68
follow
volgen
69
pull
trekken
70
determine
bepalen
71
search
zoeken
72
lie (flat)
leggen
73
write
schrijven
74
limit
beperken
75
apply
gelden
76
lead
lieden
77
amount to
bedragen
78
wait
wachten
79
place
plaatsen
80
plan
plannen
81
start
starten
82
try
proberen
83
feed
voeren
84
build
bouwen
85
choose
kiezen
86
provide
voorzien
87
involve
betrekken
88
help
helpen
89
visit
bezoeken
90
deliver (big)
leveren
91
answer
antwoorden
92
mention
noemen
93
to be called
heten
94
change
veranderen
95
trust
vertrouwen
96
originate
onstaan
97
rise
stijgen
98
own
bezitten
99
feel
voelen