1. De naamwoorden Flashcards
de naamwoorden (substantieven en adjectieven) 1-376
1
Q
beneficium
A
beneficii -> de weldaad
2
Q
donum
A
doni -> het geschenk
3
Q
facies
A
faciei -> het gezicht; het uitzicht
4
Q
unda
A
undae -> de golf
5
Q
cohors
A
cohortis, v. -> de cohorte
6
Q
acies
A
aciei -> de slagorde
7
Q
singuli
A
singulae, singula -> elk 1; afzonderlijk
8
Q
rex
A
regis, m. -> de koning
9
Q
porta
A
portae -> de poort
10
Q
domus
A
domus, v. -> het huis
11
Q
certamen
A
certaminis, o. -> de wedstrijd
12
Q
aqua
A
aquae -> het water
13
Q
navis
A
navis, v. -> het schip