1. Chapter 13.07.2020 Flashcards
1
Q
überspringen
A
heeft overgeslagen - overslaan
2
Q
weit weg
A
ver oord
3
Q
scharf
A
scherp
4
Q
der Rückgang
A
de daling
5
Q
der Rücken
A
de rug
6
Q
rumpeln
A
rommelen
7
Q
vorführen, darstellen
A
vertonen
8
Q
vorkommen
A
voorkomen
9
Q
zufrieden, befriedigt, satt
A
voldaan
10
Q
die Wahl
A
de keuze
11
Q
der Gruppendruck
A
de groepsdruk
12
Q
erzkonservativ
A
oerkonservatijf
13
Q
das Ziel / die Bestimmung
A
de bestemming
14
Q
die Mäkelei, Zierlichkeit
A
de kieskeurigheid
15
Q
wählerisch
A
kieskeurig
16
Q
das Ansehen
A
het aanzien
17
Q
gefragt, begehrt, beliebt
A
gewild
18
Q
abschrecken
A
afschrikken - heeft afgeschrikt
19
Q
die Bedingung
A
de voorwaarde
20
Q
zusammenstellen
A
samenstellen
21
Q
entnehmen / leihen
A
ontlenen
22
Q
gemischt
A
gemengd
23
Q
die Wanderung
A
de wandeltochten
24
Q
geteilt, uneinig
A
verdeeld
25
Q
zurückhalten, abhalten
A
weerhouden
26
Q
schmieren
A
smeren
