1. Chapter 08.07.2020 Flashcards
1
Q
fahren - bin gefahren
A
rijden - zijn gereden
2
Q
reisen - bin gereist
A
rijzen - hebben gerijsd
3
Q
gefallen / zusagen - hat gefallen
A
bevallen - heeft beviel
4
Q
regnen - hat geregnet
A
regenen - heeft geregend
5
Q
dauern - hat gedauert
A
duren - heeft geduurd
6
Q
das Pech
A
de pech
7
Q
der Auspuff
A
de uitlaat
8
Q
die Schraube
A
de schroef / de schroeven
9
Q
das quietscht wie verrückt
A
das rakelt als een gek
10
Q
der Blickfänger
A
de blikvanger
11
Q
der Wasserfall
A
de waterval
12
Q
die Attraktion
A
de trekpleister
13
Q
Verschwendung von Platz
A
zonde van de ruimte
14
Q
im Blick
A
in blik
15
Q
einschlagen / einbiegen in
A
inslaan