1 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Soort

A

Een groep individuen die zich alleen onderling kan voortplanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Taxomonie

A

Een systematische indeling op basis van kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Taxa (taxon)

A

Groepen die op basis van een taxonomie onderscheiden kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aristoteles - indeling

A

op basis van fenotypische kenmerken (bijv. hebben bloed, aantal poten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Binominale nomenclatuur

A

Aanduiding soort met 2 namen: eerst geslachtsnaam, daarna soortaanduiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Sleutel (taxonomie)

A

Een verzameling vragen, waarbij antwoorden naar volgende vragen verwijzen, die je uiteindelijk vertellen met welke soort je te maken hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2 processen die soorten kunnen ondergaan

A
  1. verandering (zoals drift en adaptatie)

2. splitsing (soortvorming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Fylogenetische boom

A

Veranderende soort wordt met een lijn aangeduid (met tijdas)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gemeenschappelijke voorouder

A

Voorouder van twee of meer verschillende soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Fylogenie

A

Taxonomie gebaseerd op evolutionaire geschiedenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Monofyletische groep / clade

A

Een groep soorten met dezelfde gemeenschappelijke voorouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verschil fylogenie en taxonomie

A
Fylogenie = indeling gebaseerd op evolutionaire geschiedenis
Taxonomie = indeling gebaseerd op bepaalde eigenschappen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

3 toepassingen fylogenie

A
  1. reconstructie van voorouderlijke eigenschappen (bijv. via DNA)
  2. infectiehaarden identificeren
  3. tumorevolutie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Alignment

A

stukken DNA van verschillende soorten worden zó naast elkaar geplaatst, dat de posities waarschijnlijk in evolutionaire zin overeenkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Maximum parsimony

A

Boom met zo min mogelijk aannames (bijv. zo min mogelijk mutaties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Parsimony score

A

Het aantal mutaties dat nodig is om de data te verklaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Homologe kenmerken

A

kenmerken die een monofyletische groep definieren

18
Q

Analoge kenmerken

A

kenmerken die geen monofyletische groep definieren (maar wel vergelijkbaar in functie)

19
Q

UPGMA

A

Unweighted pair group method with arithmetic mean (groeperingsmethode voor ongewogen paren met rekenkundig gemiddelde)

20
Q

afstand in UPGMA

A

totale tijd voor evolutie tussen twee soorten

21
Q

echte evolutionaire afstand tussen twee soorten

A

de tijd sinds de splitsing van hun verwantschapslijnen (hoe lang geleden hun laatste gemeenschappelijke voorouder leefde)

22
Q

molecular clock

A

hoeveel procent per miljoen jaar de hoeveelheid verschillen tussen genomen van twee soorten toeneemt

23
Q

2 processen die molecular clock bepalen

A
  1. hoe snel DNA van twee soorten muteert

2. welke fractie van die mutaties in de populatie van iedere soort behouden blijft

24
Q

molecular clock corrigeren/ijken aan

A

bekende geologische processen, evolutie van andere soorten (waar die al geijkt zijn)

25
Q

convergente evolutie

A

stukken van het genoom van soorten gaan meer op elkaar lijken door mutaties (onder invloed van selectiedruk of bias)

26
Q

homologen (sequenties)

A

twee sequenties die op elkaar lijken vanwege overerving vanaf hun gemeenschappelijke voorouder

27
Q

bias

A

de neiging van DNA om zich op een bepaalde manier te ontwikkelen

28
Q

codon bias

A

(genoom bevat niet evenveel C/G als A/T paren), bijvoorbeeld C muteert vaker in T dan andersom

29
Q

verticale genoverdracht

A

de overdracht van DNA van een voorouder naar nageslacht

30
Q

horizontale genoverdracht

A

DNA uitwisselen tussen verschillende soorten van dezelfde generatie

31
Q

transductie

A

een manier van horizontale genoverdracht, waarbij een bacteriofaag 1. of DNA toevoegt aan het genoom van een gastheer 2. of genoom van gastheer meeneemt naar volgende gastheer

32
Q

horizontale genoverdracht bij planten

A
  1. directe overdracht = bijv. 1 plant is parasitair, of een plant wordt op een andere geënt
  2. indirecte overdracht = bijv. via virussen of insecten
33
Q

endosymbiose

A

een prokaryoot leeft in de cel of het lichaam van een eukaryoot (op een manier die voor beide organismes gunstig is)

34
Q

voorbeelden endosymbionten

A

mitochondria, chloroplasten

35
Q

hybridisatie

A

seksuele voortplanting tussen leden van twee soorten creërt een nieuw organisme dat DNA van beide soorten bevat

36
Q

voorbeelden hybridisatie

A

kruisbestuiving tussen plantensoorten (gebruikt om nieuwe plantensoorten te kweken), lijgers

37
Q

fylogenetisch netwerk

A

fylogenetische boom met horizontale verbindingen

38
Q

voordelen UPGMA

A
  • simpel
  • snel
  • makkelijk met de hand
  • volgorde van input maakt niet uit
39
Q

nadelen UPGMA

A
  • je neemt aan dat de evolutionaire afstand tussen soorten gelijk is
  • willekeurige moleculaire klok
40
Q

nadelen maximum parsimony

A
  • heel veel mogelijke bomen / onmogelijk om beste boom te vinden
  • niet alle stukken DNA zijn geschikt