Zijn Flashcards
1
Q
εἰμι
A
ik ben (praesens 1ste pers. enk)
2
Q
εἰ
A
jij bent (praesens 2de pers. enk)
3
Q
ἐστι(ν)
A
hij is (praesens 3de pers. enk)
4
Q
ἐσμεν
A
wij zijn (praesens 1ste pers. mv)
5
Q
ἐστε
A
jullie zijn (praesens 2de pers. mv)
6
Q
εἰσι(ν)
A
zij zijn (praesens 3de pers. mv)
7
Q
ἐσομαι
A
ik zal zijn (futurum 1ste pers. enk)
8
Q
ἐσῃ
A
jij zal zijn (futurum 2de pers. enk)
9
Q
ἐσται
A
hij zal zijn (futurum 3de pers. enk)
10
Q
ἐσομεθα
A
wij zullen zijn (futurum 1ste pers. mv)
11
Q
ἐσεσθε
A
jullie zullen zijn (futurum 2de pers. mv)
12
Q
ἐσονται
A
zij zullen zijn (futurum 3de pers. mv)
13
Q
ἠμην
A
ik was (imperfect 1ste pers. enk)
14
Q
ἠς
A
jij was (imperfect 2de pers. enk)
15
Q
ἠσθα
A
jij was (imperfect 2de pers. enk)