pers. voornaamwoorden Flashcards
1
Q
ἐγω
A
ik (nom)
2
Q
ἐμε (of με)
A
mij (akk)
3
Q
ἐμου (of μου)
A
van mij/mijn (gen)
4
Q
ἐμοι (of μοι)
A
aan/voor mij (dat)
5
Q
ἡμεις
A
we/wij (nom)
6
Q
ἡμας
A
ons (akk)
7
Q
ἠμων
A
van ons/onze (gen)
8
Q
ἡμιν
A
aan/voor ons (dat)
9
Q
συ
A
jij/u (nom)
10
Q
σε
A
jou/u (akk)
11
Q
σου
A
jouw/uw (gen)
12
Q
σοι
A
aan/voor je/jou (dat)
13
Q
ὑμεις
A
jullie/u (nom)
14
Q
ὑμας
A
jullie/u (akk)
15
Q
ὑμων
A
van jullie/u (gen)