Zicht Flashcards

1
Q

Meeste reptielen, vogels, vissen en amfibieën hebben … zicht

A

Tretrachromatisch zicht: 4 soorten kegeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Meeste andere zoogdieren hebben … zicht

A

Dichromatisch zicht: 2 soorten kegeltjes (blauw-groen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Menselijke retina, net zoals veel primaten uit Afrika en Azië hebben … zicht

A

Trichromatisch zicht: 3 soorten kegeltjes (blauw-groen-rood)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat betekent het dat de grens breed is maar de top specifiek in het absorptiespectrum van kegeltjes?

A

Elk type kegeltje heeft een breed bereik van golflengtes waarop het reageert, maar de gevoeligheid is het hoogst bij een specifieke golflengte (de top). Dit betekent dat kegeltjes licht van verschillende kleuren kunnen detecteren, maar ze reageren het sterkst op hun respectieve piekgolflengte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kun je kegeltjes stimuleren met licht dat een sterkere reactie veroorzaakt dan hun piekgolflengte?

A

Nee, elk type kegeltje heeft een maximale respons op een specifieke golflengte (de piek). Geen enkele andere golflengte zal een sterkere reactie opwekken dan de piekgolflengte van het kegeltje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarom liggen de piekgevoeligheden van de groene en rode kegeltjes dicht bij elkaar?

A

Ze liggen dicht bij elkaar om het visuele systeem in staat te stellen subtiele verschillen in kleuren waar te nemen. Dit is belangrijk voor het onderscheiden van verschillende tinten, vooral in het deel van het spectrum met veel kleurvariatie, zoals in het geel, oranje, en rood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat voor kleurzicht hadden de voorlopers van huidige gewervelden zoals vissen, zoogdieren en reptielen?

A

Ze waren tetrachromatisch, wat betekent dat ze vier soorten kegeltjes hadden voor kleurwaarneming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom evolueerden placentale zoogdieren naar dichromatisch zicht?

A

Placentale zoogdieren werden nachtdieren, waardoor gedetailleerd kleurzicht minder voordelig werd. Hierdoor evolueerden ze naar dichromatisch zicht met slechts twee soorten kegeltjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurde er tijdens de evolutie van primaten met betrekking tot hun kleurzicht?

A

Bij een aantal primaten verminderde het geurvermogen en ontwikkelden ze trichromatisch zicht, vaak toen ze terug dagdieren werden, wat hen flexibeler maakte in hun omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom zijn de rode en groene kegeltjes bij primaten zo dichtbij elkaar in gevoeligheid?

A

De nabijheid van de gevoeligheden kan worden verklaard door verschillende hypothesen, zoals:
Fruithypothese/Blaadjeshypothese
Sociale cues
Gezondheid monitoren
Mutaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de Fruithypothese/Blaadjeshypothese voor het trichromatisch zicht bij primaten?

A

Deze hypothese suggereert dat trichromatisch zicht helpt bij het detecteren van rijpe bessen en malse blaadjes, wat belangrijk was voor de voeding van primaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe kunnen sociale cues invloed hebben gehad op het ontstaan van trichromatisch zicht bij primaten?

A

Het vermogen om rood te zien kan belangrijk zijn geweest voor het herkennen van sociale signalen, zoals blozen of veranderingen in huidskleur gerelateerd aan vruchtbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe kan trichromatisch zicht helpen bij het monitoren van de gezondheid van nakomelingen?

A

Trichromatisch zicht maakt het gemakkelijker om rode signalen te zien, zoals wondjes, uitslag, of koorts, die wijzen op gezondheidsproblemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe kan een mutatie hebben bijgedragen aan het herstel van trichromatisch zicht bij primaten?

A

Een mutatie die een kleine fout veroorzaakte in de transcriptie van een van de kegeltjes, kon leiden tot trichromatisch zicht. Omdat rood lijkt op groen, was dit een kleine verandering die grote voordelen opleverde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is Protanopie?

A

-Een vorm van kleurenblindheid met een verminderde gevoeligheid voor rood licht. Mensen met protanopie verwarren rood en groen en hebben een normale scherpte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurt er bij Protanopie met de kegeltjes?

A

Bij Protanopie zijn de rode kegeltjes gevuld met groene kegelopsine, waardoor het lijkt alsof alle kegeltjes groen zijn, wat leidt tot verwarring tussen rood en groen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom komt Protanopie vaker voor bij mannen?

A

Omdat het gen dat deze aandoening veroorzaakt op het X-chromosoom ligt. Mannen hebben maar één X-chromosoom, dus één enkele kopie van het gen veroorzaakt de aandoening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is Deuteranopie?

A

Een vorm van kleurenblindheid waarbij er verminderde gevoeligheid is voor groen licht. Mensen met deuteranopie verwarren rood en groen en hebben een normale scherpte. Het gen ligt op de X- chromosoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat gebeurt er bij Deuteranopie met de kegeltjes?

A

Bij Deuteranopie zijn de groene kegeltjes gevuld met rode kegelopsine, wat leidt tot verwarring tussen rood en groen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is tritanopie?

A

een vorm van kleurenblindheid waarbij de blauwe kegeltjes ontbreken. Het ligt niet op het X-chromosoom en is veel zeldzamer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar hebben mensen met tritanopie moeite mee?

A

Mensen met tritanopie hebben moeite met het onderscheiden van kleuren zoals grijs/blauw of paars/zwart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waarom heeft Tritanopie weinig invloed op de visuele scherpte?

A

Tritanopie heeft weinig invloed op de visuele scherpte omdat er van nature al erg weinig blauwe kegeltjes zijn, en de rode en groene kegeltjes blijven intact, wat zorgt voor redelijk goed zicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is Monochromatisch zicht?

A

Een zeldzame aandoening waarbij er geen kegeltjes aanwezig zijn, wat resulteert in zeer onscherp zicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe vertalen ganglioncellen informatie van kegeltjes naar kleurwaarneming?

A

Ganglioncellen vertalen de informatie van de drie soorten kegeltjes naar een systeem van tegengestelde kleuren, zoals blauw/geel en rood/groen. Sommige ganglioncellen reageren specifiek op deze tegengestelde kleurparen, vaak in een center-surround patroon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de rol van ganglioncellen die reageren op relatieve helderheid?

A

Sommige ganglioncellen reageren alleen op de relatieve helderheid van het centrum en de surround. Ze helpen bij het bepalen van contrast, zoals in het voorbeeld van de twee honden die hetzelfde zijn, maar door hun achtergrondkleur anders lijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat gebeurt er wanneer een ganglioncel eerst wordt geprikkeld door excitatie en vervolgens door inhibitie?

A

Wanneer een ganglioncel eerst wordt geprikkeld (excitatie) en daarna geremd (inhibitie), worden tegengestelde kleuren waargenomen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij geel licht, dat tussen rood en groen zit en zowel excitatie als inhibitie veroorzaakt in verschillende ganglioncellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe wordt geel licht waargenomen door ganglioncellen?

A

Geel licht prikkelt zowel de rode als groene kegeltjes. Het rode kegeltje exciteert de rood-groen ganglioncel, terwijl het groene kegeltje deze inhibeert. Beide kegeltjes exciteren de blauw-geel ganglioncel, wat uiteindelijk leidt tot de waarneming van geel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe werkt de waarneming van blauw licht in ganglioncellen?

A

Blauw licht prikkelt het blauwe kegeltje, dat de blauw-geel ganglioncel inhibeert, waardoor de kleur blauw wordt waargenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is een nabeeld?

A

Een nabeeld wordt veroorzaakt door reboundeffecten in tegengestelde kleurparen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe wordt een nabeeld veroorzaakt?

A

Na langdurige inhibitie door bijvoorbeeld groen licht, zal het wegvallen van dat licht leiden tot excitatie van de rood-groen ganglia, wat een nabeeld veroorzaakt, zoals het blijven zien van een appel op een wit vlak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat gebeurt er na een periode van inhibitie in een ganglioncel?

A

Na een periode van inhibitie vuurt de ganglioncel sneller, wat leidt tot het waarnemen van de tegenovergestelde kleur in een nabeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waarom blijft een nabeeld vaak zichtbaar na het verwijderen van het oorspronkelijke beeld?

A

Omdat ganglioncellen sneller gaan vuren na een periode van inhibitie of trager na een periode van excitatie, wat het nabeeld produceert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is de rol van de cortex extratriata in de kleurperceptie?

A

De cortex extratriata is betrokken bij een veel complexere analyse van kleuren, waarbij niet alleen primaire kleuren worden waargenomen, maar ook alle nuances, zoals het specifieke rood van lippenstift.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is kleurconstantie?

A

Kleurconstantie is het fenomeen waarbij de kleurperceptie niet verandert ondanks veranderingen in de lichtomstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe wordt kleurconstantie bereikt?

A

Het visuele systeem gebruikt de “gemiddelde” kleur van het gehele visuele veld als vergelijkingsbasis, gebaseerd op een groot receptief surround veld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke hersenregio is belangrijk voor kleurconstantie?

A

De V4-regio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat gebeurt er bij cerebrale achromatopsie?

A

Cerebrale achromatopsie is een aandoening veroorzaakt door schade aan de V8-regio (ook bekend als TEO in primaten), waarbij iemand het vermogen verliest om kleuren waar te nemen, ondanks dat de visuele scherpte behouden blijft. Soms kunnen mensen met deze aandoening ook geen kleuren van objecten meer herinneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is opmerkelijk aan het vermogen van mensen met cerebrale achromatopsie?

A

Mensen met cerebrale achromatopsie kunnen soms nog steeds vormen en objecten waarnemen met gewone scherpte, omdat de kegeltjes nog werken, maar ze verliezen het vermogen om kleuren waar te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Kan het omgekeerde van cerebrale achromatopsie ook voorkomen?

A

Ja, hoewel zeldzaam, kunnen sommige mensen nog kleuren zien zonder de vorm van objecten te kunnen waarnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn ganglioncellen en LGN cellen verantwoordelijk voor?

A

Ze vuren in reactie op verschillende groottes van lichtvlekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waar reageren de meeste V1 cellen het sterkst op?

A

Op langwerpige stimuli van bepaalde oriëntatie (gevoelig voor lijnen en hoeken).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is het verschil tussen locatie-afhankelijke en locatie-onafhankelijke cellen?

A

Locatie-afhankelijk: Reageren alleen op stimuli op een specifieke locatie.
Locatie-onafhankelijk: Reageren ongeacht de positie van de stimulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is de Grootmoedercel Theorie?

A

Het idee dat er specifieke neuronen zijn die reageren op individuele mensen, zoals één cel voor elk individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is de hiërarchische opbouw in visuele verwerking?

A

Het idee dat het visuele systeem begint met eenvoudige vormen (zoals lijnen) en opbouwt naar complexere structuren (zoals gezichten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat suggereert de spaarzame representatie van beelden?

A

Spatiale frequenties bieden een efficiëntere manier om complexe beelden te representeren in plaats van een strikt hiërarchische opbouw. (BU)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat zijn spatiale frequenties?

A

Frequenties van variaties in helderheid in een afbeelding; lage frequenties vertegenwoordigen grote structuren, hoge frequenties kleine details.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is het verschil tussen LSF en HSF in termen van afstand?

A

LSF (Lage Spatiale Frequentie): Zichtbaar van veraf.
HSF (Hoge Spatiale Frequentie): Zichtbaar alleen van dichtbij.

48
Q

Wat gebeurt er als je LSF en HSF combineert en inzoomt of uitzoomt?

A

Van dichtbij zie je voornamelijk HSF en nauwelijks LSF.
Als je uitzoomt, wordt LSF duidelijker zichtbaar en HSF minder zichtbaar.

49
Q

Hoe verwerken V1 cellen LSF en HSF?

A

Boven in V1: LSF (weinig golven, lagere frequentie, grote lijnen).
Onder in V1: HSF (meer golven, hogere frequentie, details).

50
Q

Wat is de functie van midgetcellen in de retina?

A

Ze verwerken HSF, hebben trage conductie, een klein receptief veld, en detecteren kleur.

51
Q

Wat is de functie van parasolcellen in de retina?

A

Ze verwerken LSF, hebben snelle conductie, een groot receptief veld, en detecteren geen kleur.

52
Q

Waar in het brein wordt HSF voornamelijk verwerkt?

A

In de ventrale stroom (“wat?”), voornamelijk in de evolutionair nieuwe parvocellulaire lagen van de thalamus.

53
Q

Waar in het brein wordt LSF voornamelijk verwerkt?

A

In de dorsale stroom (“waar?”), voornamelijk in de evolutionair oudere magnocellulaire lagen van de thalamus.

54
Q

Wat gebeurt er met de perceptie van LSF en HSF onder dreiging van schok?

A

Dreiging verhoogt de nauwkeurigheid voor LSF (je ziet de grote lijnen beter).
Dreiging verlaagt de nauwkeurigheid voor HSF (je ziet de details slechter).

55
Q

Wat is de P100 respons in visuele verwerking?

A

P100 is een vroege positieve hersengolf die optreedt ongeveer 100 milliseconden na een visuele stimulus, geassocieerd met visuele aandacht en verwerking van eenvoudige visuele kenmerken zoals contrast.

56
Q

Wat is de N170 respons in visuele verwerking?

A

N170 is een negatieve hersengolf die optreedt ongeveer 170 milliseconden na een visuele stimulus, sterk geassocieerd met de herkenning van gezichten en gezichtsspecifieke verwerking, vooral in de gyrus fusiformis.

57
Q

Waar wordt de P100 reactie voornamelijk gegenereerd?

A

P100 wordt voornamelijk gegenereerd in de striatale en extrastriatale gebieden van de hersenen, die betrokken zijn bij vroege visuele verwerking.

58
Q

Waar wordt de N170 reactie voornamelijk gegenereerd?

A

N170 wordt voornamelijk gegenereerd in de gyrus fusiformis, een gebied in de hersenen dat gespecialiseerd is in gezichtsherkenning.

59
Q

Hoe reageren P100 en N170 op angstige gezichten?

A

Beide reacties zijn groter bij het zien van angstige gezichten dan bij neutrale gezichten, enkel voor LSF (lage spatiale frequentie) informatie.

60
Q

Wat is het gevolg van verhoogde angst op visuele verwerking?

A

Angst vergroot de P100 en N170 reacties, maar alleen voor LSF, niet voor HSF.

61
Q

Wat betekent een verhoogde P100 en N170 reactie bij angstige gezichten?

A

Het betekent dat onderscheid tussen angstige en neutrale gezichten snel wordt gemaakt op basis van LSF (grote lijnen), niet op basis van HSF (details).

62
Q

Wat is de besmettelijkheid van angst in visuele perceptie?

A

Het zien van een angstig gezicht bij iemand anders kan voldoende zijn om zelf in paniek te raken, omdat je snel de LSF oppikt.

63
Q

Wat is HSF en welke hersenstructuur activeert het vooral?

A

Sterkere activatie van de fusiform gyrus, ongeacht emotie.
Gevoelig voor de identiteit van een gezicht.

64
Q

Wat is LSF en welke hersenstructuren activeert het vooral?

A

Activeert de amygdala sterker bij angstige gezichten dan bij neutrale gezichten.
Zorgt voor subcorticale activaties (thalamus & colliculus superior) bij angst.
Geen gelijkaardige verschillen bij HSF.

65
Q

Wat is de functie van de “low road” in visuele verwerking?

A

Een evolutionair oudere, snelle, subcorticale visuele route die dient om snel te reageren in dreigingscontexten, voordat de visuele informatie de cortex bereikt.

66
Q

Wat is de P100 en waarvoor is het gevoelig?

A

P100: Een vroege positieve piek in de visuele evoked potentials (VEP), vooral gevoelig voor HSF.
Betrokken bij de vroege verwerking van visuele aandacht.

67
Q

Wat is de N170 en waarvoor is het gevoelig?

A

N170: Een negatieve piek in de VEP die specifiek reageert op gezichten, voornamelijk gegenereerd in de fusiform gyrus.
Vooral actief bij het zien van gezichten.

68
Q

Hoe reageren angstige gezichten op HSF en LSF?

A

Snellere respons in de amygdala dan in de visuele cortex.
LSF zorgt voor snelle activatie in subcorticale structuren zoals de thalamus en colliculus superior.

69
Q

Wat zijn de bevindingen over subcorticale activatie bij mensen met ASD en controles?

A

Beide groepen vertonen bilaterale fusiformis activatie voor gezichten.
Alleen controles vertonen subcorticale activatie (amygdala, colliculus superior).

70
Q

Waar begint corticale vormperceptie

A

Begint in V1, met gevoeligheid voor oriëntatie en spatiale frequentie.

71
Q

Wat is de rol van de ventrale temporaalkwab bij primaten in visuele patroonherkenning?

A

In de ventrale temporaalkwab vindt visuele patroonherkenning en objectidentificatie plaats. Dit is het einde van de ventrale stroom.
Posterieur TEO: Groter receptief veld dan V4, betrokken bij kleurperceptie.
Anterieur TE: Grootste receptieve veld, reageert sterk op 3D-beelden en vertoont vaak responsinvariantie bij manipulatie.

72
Q

Wat gebeurt er bij mensen met visuele agnosie?

A

Ze kunnen gewone objecten niet identificeren ondanks dat hun visuele scherpte, vermogen tot lezen, en vermogen om objecten via andere zintuigen te benoemen behouden zijn.
Vaak gerelateerd aan laesies in de cortex extrastriata, onderdeel van de ventrale stroom.

73
Q

Bestaat er een specifieke agnosie?

A

Ja, er bestaat soms zelfs specifieke agnosie voor een bepaalde categorie zoals dieren, groenten etc.

74
Q

Wat is het lateraal occipitaal complex (LOC) en waarvoor is het gevoelig?

A

LOC: Een groot deel van de ventrale stroom dat reageert op allerlei objecten en vormen, maar niet op gezichten of lichamen.

75
Q

Wat is prosopagnosie en hoe wordt het veroorzaakt?

A

Onvermogen om gezichten te herkennen, vaak veroorzaakt door schade aan de fusiform face area (FFA).
Mensen met prosopagnosie kunnen gezichten niet identificeren, maar vaak wel kenmerken zoals stem, kapsel, of kledij herkennen.

76
Q

Wat is Capgraswaan en hoe verschilt het van prosopagnosie?

A

De overtuiging dat een bekende persoon een dubbelganger is, omdat de emotionele respons op die persoon ontbreekt.

77
Q

Hoe verschilt Capgraswaan van prosopagnosie?

A

In tegenstelling tot prosopagnosie, herkent men het gezicht, maar gelooft men dat het geen echte bekende is door het ontbreken van emotionele reactiviteit.

78
Q

Wat is de functie van de extrastriate body area (EBA)?

A

EBA: Gespecialiseerd in het herkennen van lichamen en lichaamsdelen, net posterieur aan de FFA.

79
Q

Hoe wordt transcraniële magnetische stimulatie (TMS) gebruikt om de functie van de extrastriate body area (EBA) te onderzoeken?

A

Transcraniële magnetische stimulatie (TMS): Stoort tijdelijk de EBA om de herkenning van lichaamsdelen te onderzoeken.
Verstoort herkenning van lichaamsdelen, maar niet van gezichten.

80
Q

Wat is de parahippocampal place area (PPA) en wat is zijn functie?

A

PPA: Betrokken bij het herkennen van plaatsen, zoals kamers of buitenomgevingen.
Schade aan de PPA kan leiden tot problemen bij het herkennen van plaatsen.

81
Q

Wat gebeurt er bij directe elektrische stimulatie?

A

Het kan topografische hallucinaties veroorzaken.

82
Q

Hoe beïnvloedt expertise de fusiform face area (FFA)?

A

FFA is niet alleen betrokken bij gezichtsherkenning, maar ook bij andere complexe stimuli waarin men expertise ontwikkelt, zoals het onderscheiden van vogelsoorten bij ornithologen.

83
Q

Hoe ontwikkelt de fusiform face area (FFA) zich tijdens het leven?

A

De FFA groeit door tot in de volwassenheid en is betrokken bij het onderscheiden van sterk gelijkende stimuli. Bij kinderen is de LOC relatief stabiel, maar de FFA groeit nog naarmate ze ouder worden.

84
Q

Wat zijn enkele klinische voorbeelden die de rol van de FFA aantonen?

A

Autisme: Verminderd vermogen tot gezichtsherkenning en verminderde activatie van de FFA.
Williams syndrome: Grote FFA en sterk vermogen tot gezichtsherkenning, vaak beter dan gemiddeld.

85
Q

Wat is flexible fusiform area?

A

Het is betrokken bij het onderscheiden van sterk gelijkende stimuli.

86
Q

Waarom is er een aangeboren neiging om aandacht te besteden aan gezicht(achtige) stimuli?

A

Omdat het belangrijk is voor hechting en het opleren van FFA.
Het berust op snelle, sybcorticale circuits gevoelig voor LSF stimuli.

87
Q

Wat zijn monoculaire cues?

A

Monoculaire cues zijn visuele signalen die informatie geven over diepte en afstand met behulp van één oog.

88
Q

Geef voorbeelden (monoculaire cues)

A

Voorbeeld 1: Relatieve grootte op de retina (hoe groter het object, hoe dichterbij het lijkt).
Voorbeeld 2: Relatieve schijnbare beweging door hoofdbewegingen (dichtbij objecten bewegen sneller dan verre objecten).

89
Q

Wat is de rol van binoculaire cues in de diepteperceptie?

A

Binoculaire cues, zoals retinale ongelijkheid, komen voort uit de verschillen in beelden die door elk oog worden waargenomen. Dit helpt bij het inschatten van de diepte en locatie van objecten.

90
Q

Wat is de belangrijkste functie van de cortex striata?

A

De cortex striata bevat voornamelijk binoculaire neuronen die sterk reageren op kleine lichtverschillen in beelden van beide ogen, wat bijdraagt aan diepteperceptie via retinale ongelijkheid.

91
Q

Wat is de functie van de dorsale stroom in de hersenen?

A

De dorsale stroom is betrokken bij het “hoe” van visuele verwerking en helpt bij het manipuleren van objecten, zoals kneden of pellen, en heeft connecties met de frontaalkwab voor oogbewegingen en grijpen.

92
Q

Wat zijn de gevolgen van schade aan de dorsale stroom?

A

Schade aan de dorsale stroom kan leiden tot problemen met visueel geleide bewegingen, zoals het niet kunnen aanpassen van de greep bij het oppakken van objecten (bijvoorbeeld een kubus laten vallen).

93
Q

Wat is de rol van de intrapariëtale sulcus?

A

De intrapariëtale sulcus is een cruciale regio voor het lokaliseren van objecten en speelt een belangrijke rol in de coördinatie van oogbewegingen en de bewegingen van ledematen.

94
Q

Hoe verschilt de ventale stroom van de dorsale stroom in hun functies?

A

De ventale stroom is betrokken bij het identificeren van objecten, terwijl de dorsale stroom zich richt op het manipuleren van objecten en visueel geleide bewegingen.

95
Q

Wat is retinale ongelijkheid en hoe beïnvloedt het de diepteperceptie?

A

Retinale ongelijkheid verwijst naar de verschillen in beelden die elk oog waarneemt, wat helpt bij het inschatten van diepte en afstand. Neuronen in de cortex striata reageren sterk op deze verschillen.

96
Q

Wat is de rol van de posterieure pariëtale cortex in de ruimtelijke perceptie?

A

De posterieure pariëtale cortex is betrokken bij verschillende spatiale processen, inclusief het integreren van visuele, auditieve, somatosensorische en vestibulaire input voor het lokaliseren van objecten.

97
Q

Welke functies vervult de pariëtaalkwab naast visuele functies?

A

De pariëtaalkwab is ook betrokken bij somatosensorische perceptie en coördinatie van bewegingen, zoals grijpen en reiken, door informatie over oriëntatie en locatie van objecten.

98
Q

Wat zijn de gevolgen van beschadiging aan de pariëtaalkwab?

A

Beschadiging kan leiden tot problemen bij het waarnemen en herinneren van de locatie van objecten en bij de coördinatie van oogbewegingen en ledematen.

99
Q

Hoe verschilt visuele agnosie van de schade aan de dorsale stroom?

A

Het leiden tot een omgekeerd patroon van reacties in vergelijking met schade aan de dorsale stroom.

100
Q
A
101
Q

Hoe verschilt de motorische taak van verslepen van een object van het optillen van een pen?

A

Verslepen vereist andere motorische aanpassingen en houdt meer rekening met grootte en oriëntatie, waar de dorsale stroom primair verantwoordelijk voor is, in tegenstelling tot het eenvoudige optillen van een object.

102
Q

Wat stelt de perceptie van beweging en oriëntatie ons in staat te doen?

A

Het stelt ons in staat om de toekomstige locatie van objecten te voorspellen.

103
Q

Wat is de rol van het magnocellulaire systeem in de perceptie van beweging?

A

Het magnocellulaire systeem, dat gebruikmaakt van parasolcellen, heeft een groot receptief veld en hoge temporele resolutie, wat essentieel is voor snelle reacties op bewegende objecten.

104
Q

Hoe reageren neuronen in de cortex striata op beweging?

A

De meeste neuronen in de cortex striata zijn gevoelig voor bepaalde oriëntaties en vertonen een gradueel vuurpatroon.

105
Q

Wat blijkt uit dierproeven met betrekking tot V5 (MT) in de cortex extrastriata?

A

Neuronen in V5 zijn gevoelig voor beweging en ontvangen input vanuit V1, andere delen van de cortex extrastriata en de colliculus superior.

105
Q

Wat is de functie van de colliculus superior in de bewegingperceptie?

A

De colliculus superior helpt bij het richten van de blik in de juiste richting en is belangrijk voor de snelle perceptie van beweging.

105
Q

Waarom is snelle perceptie van beweging evolutionair belangrijk?

A

Het magnocellulaire systeem heeft dikke, sterk gemyeliniseerde axonen die snelle communicatie mogelijk maken, wat cruciaal is voor het detecteren van bewegende dreigingen of kansen.

106
Q

Wat is de onduidelijke rol van input vanuit de cortex striata en de colliculus superior in V5?

A

V5 blijft gevoelig voor beweging, zelfs na het ablateren van één van deze gebieden, maar verliest gevoeligheid bij het ablateren van beide.

107
Q

Waar bevinden zich beweginggevoelige neuronen in mensen en wat zijn hun kenmerken?

A

V5-achtige neuronen bevinden zich vermoedelijk in de inferieure temporale sulcus en de laterale occipitale cortex, met snelle transmissie door myelinisatie.

108
Q

Wat is akinetopsie en wat zijn de gevolgen ervan?

A

Akinetopsie is een aandoening waarbij mensen beweging niet kunnen waarnemen, wat resulteert in het zien van stilstaande beelden in plaats van vloeiende bewegingen.

109
Q

Wat onthult TMS-onderzoek over de functie van V5?

A

TMS-onderzoek toont aan dat bij stimulatie van V5 mensen niet kunnen aangeven welk object beweegt op het scherm.

110
Q

Wat houdt “form from motion” in en waarom is het belangrijk?

A

“Form from motion” verwijst naar de identificatie van 3D-objecten door hun beweging, waardoor mensen in staat zijn om anderen te herkennen op basis van hoe ze bewegen, bijvoorbeeld dansstijlen.

111
Q

Hoe kan biologische beweging worden herkend?

A

Biologische beweging kan worden herkend door lichtjes aan te brengen op belangrijke gewrichten, wat een sterke herkenning van geslacht en identiteit mogelijk maakt.

112
Q

Welke rol speelt de superieure temporale sulcus in de bewegingperceptie?

A

Specifieke posterieure delen van de superieure temporale sulcus zijn betrokken bij het herkennen van identiteit door beweging, vooral in de rechterhersenhelft.

113
Q

Wat betekent dubbele dissociatie in de context van beweging en identiteit?

A

Dubbele dissociatie verwijst naar het vermogen om beweging niet waar te nemen, maar toch identiteit uit beweging te herkennen, wat aantoont dat deze processen onafhankelijk van elkaar zijn.

114
Q

Hoe is de conceptie van beweging relevant voor mensen met visuele agnosie?

A

Mensen met visuele agnosie kunnen objecten identificeren op basis van hun beweging (bijvoorbeeld door de manier van fladderen), ook al kunnen ze de objecten zelf niet herkennen.