Zelfstudie opdrachten en vaardigheidsonderwijs Flashcards

1
Q

Welke drie tonsillen vormen samen het GALT (gut-associeted lymphoid tissue)

A

GALT:
- tonsilla palatine
- tonsilla pharyngeo (adenoïd)
- tonsilla linguales

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke chemokine is veel geassocieerd met locatie leukemie en andere tumorcellen

A

Chemokine: CXCL12 (SDF-1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Milt:
welke cellen bevinden zich in de witte pulp:
- Follikels
- PALS

A

Follikels: B-cellen

PALS: T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Lymfeklier;
welke cellen vinden zich in (buiten - binnen lagen) :
- cortex
- paracortex
- medulla

A

cortex: B-cellen
paracortex: T-cellen
medulla: plasmacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het drainage gebied van de truncus lymphaticus dexter + waar mond het op uit?

A

Draineert: rechter arm en rechter gedeelte borst, hals en hoofd

uitmonding: v. subclavia dextra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het drainage gebied van de ductus thoracicus sinistra + waar mond het op uit?

A

Draineert: rechter been en linker arm

Uitmonding: v. subclavia sinistra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn afbraakproducten van erytocyten en trombocyten

A
  • ferritine
  • hemosiderine
  • bilirubine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het effect van CXCL12/SDF-1 binding aan CXCR4?

A

CXCR4 activatie –> activatie van intergrines op oppervlak cel –> cel beter hechten aan endotheel- en bindweefselcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de effecten van CXCR4 antagonist (plerixafor) in combinatie met chemotherapie?

A
  1. plerixafor zorgt ervoor dat chemotactisch effect in beenmerg wordt verbroken waardoor leukemiecellen in bloed komen –> gevoeliger voor chemotherapie
  2. plerixafor zorgt ervoor dat stimulatie overleving en proliferatie weg wordt genomen –> gevoeliger voor chemotherapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Voor welke twee ziektebeelden wordt plerixafor (CXCR4 antagonist) gebruikt?

A
  1. lymfomen
  2. multipel myeloom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welk fusiegen komt bij 80% van de kinderen met acute lymfatische leukemie (ALL) voor?

A

fusigen: TEL-AML1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke symptomen passen bij Acute lymfatische leukemie (ALL)?

A
  • anemie: bleek, vermoeidheid, ect
  • leukopenie: infecties, koorts
  • thrombopenie: bloedneus, hematomen, perechiën
  • granulopenie
  • botpijn: niet meer willen staan
  • vergrote lever en milt
  • lymfeadenopatie
  • mediastinale vergroting: dyspnoe en tekenen vena cava superiorsyndroom
  • eenzijdige testisvergroting
  • focale neurologische verschijnselen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke 3 technieken kunnen worden toegepast om de minimale restziekte te dicteren bij acute lymfatische leukemie (ALL)?

A
  1. flowcytometrische immunofenotypering
  2. PCR: fusie-gen transcripten gemeten
  3. PCR: immunoglobulins en T-cel receptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar moet je altijd op letten bij de behandeling van acute lymfatische leukemie (ALL)?

A

ALL komt vooral voor bij kinderen –> nog in ontwikkeling –> specifieke kindergeneeskunde problemen:

  • infectieziekten
  • groei- en ontwikkeling problemen
  • gastro-intestinale klachten
  • kinderziekten
  • vaccinatie problemen (vaccinatie pas na behandeling gegeven)
  • psychologische problemen
  • problemen op school
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Voordelen van flowcytometrie onderzoek vergeleken met immuunohystochemie bij onderzoek naar lymfomen

A
  1. Intensiteit van signaal kan gekwantificeerd worden dat voor stagering van bepaalde lymfomen van belang is
  2. is gevoeliger: bepaalde expressie wel met flowcytometrie aantonen die niet gezien worden bij immunohistochemie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voordelen van flowcytometrie onderzoek vergeleken met immuunohystochemie bij onderzoek naar lymfomen

A
  1. Intensiteit van signaal kan gekwantificeerd worden dat voor stagering van bepaalde lymfomen van belang is
  2. is gevoeliger: bepaalde expressie wel met flowcytometrie aantonen die niet gezien worden bij immunohistochemie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kenmerken van flowcytometrisch onderzoek

A
  • specifieke populaties onderzocht worden
  • maakt gebruik van celsuspensies
  • maakt gebruik van fysiologische eigenschappen
  • meerdere markers in 1 bepaling worden getest
  • signaal kan goed gekwantificeerd worden
  • geen visuele controle mogelijk
  • anti-lichamen aanwezig in celkern kunnen moeilijk gedetecteerd worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarover geven de volgende markers informatie;
- CD15
- CD30

A

CD15 en CD30 zijn: HODGKING SPECIFIEKE MARKERS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

soorten architectuurverstoringen bij lymfomen

A
  1. verlies van compartimentalisatie
  2. uittreden van lymfatische cellen buiten het kapsel
  3. niet meer de randsinus kunnen herkennen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het CDR-gedeelte?

A

CDR = complementarity determining region
= variabele gedeelte van de lichte en zware ketens van een antilichaam, dit gedeelte bindt aan de antigeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke translocaties komen voor bij:
- Folliculair lymfoom
- Mantelcel lymfoom
- Burkitt lymfoom
- T/null anaplastisch lymfoom

A
  • Folliculair lymfoom –> t(14;18)
  • Mantelcel lymfoom –> t(11;14)
  • Burkitt lymfoom –> t(8;14), t(2;8), t(8;22)
  • T/null anaplastisch lymfoom: t(2;5)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waarover geven de volgende markers informatie:
- CD19
- CD20
- CD79A
- Kappa
- Lambda

A

CD19, CD20, CD79A, kappa en lambda: B-CEL MARKERS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarover geven de volgende markers informatie:
- CD1a
- CD2
- CD3 (meest specifiek)
- CD7

A

CD1a, CD2, CD3 en CD7: T-CEL MARKERS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn klinische prognostische factoren bij lymfomen?

A
  • leeftijd
  • WHO preformance status
  • serum LDH
  • extranodale lokalisatie
  • ann arbor classificatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke middelen zijn er en hoe werken ze om stamcellen van beenmerg in bloed te krijgen?

+ hoelang duurt het tot je effect ziet?

A
  1. Granulocyte-colony-stimulating facror (G-CSF) –> verbreken interactie stamcellen en stromacellen in beenmerg
    • effect na 4-5 dagen
  2. CXCR-4 antagonist (plerixafor) –> competitie tussen CXCR-4 receptor op stamcel en SDF-1 receptor op stromacellen
    • effect na paar uur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat betekend: stamcelaferese?

A

stamelaferese = verzamelen van gemobiliseerde stamcellen uit het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Indicaties voor autologe stamceltransplantatie

A
  • multiple myeloom: standaard bij <70 jr en bij fitte > 70 jr
  • agressieve non-hodgkin lymfoom
  • testiscarcinoom
  • mammacarcinoom
  • multipele sclerose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke complicaties bij autologe stamceltransplantatie

A
  • DMSO: conserveermiddel van stamcellen, pt op reageren door:
    malaise, misselijkheid, temp verhoging, rilling, (ernstige) allergische reactie
  • diepe pancytopenie (1-3 wk)
  • infecties
  • mucositis
  • alopecia
  • misselijkheid, braken, verminderde eetlust
  • infertiliteit
  • lange termijn: secundaire leukemie/myelodysplasie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is het principe van autologe stamceltransplantatie?

A

pt krijgt volgorde:
- inductie therapie: kijken tumor reageert op chemo en om tumor zo klein mogelijk te maken
- groeifactoren gegeven en stamcellen geoogst (aferese)
- hoge dosis chemo (+ radiotherapie) gegeven (myeloablatieve conditionering) –> veel schade aan beenmerg waardoor geen herstel bloedcelaanmaak
- stamcellen teruggeven via centraal veneuze catheter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat bevat het transplantatie ‘bloed’ bij een allogene stamceltransplantatie?

A
  • bloedvormende stamcellen van donor
  • immuuncompetente cellen (T-cellen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het effect van immuuncompertente T-cellen toevoegen aan transplantaat bij allogene stamceltransplantatie?

A

IMMUUNTHERAPIE:
T-cellen herkennen residuale tumorcellen als lichaamsvreemd –> ruimen laatste stukje tumor weefsel op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke 2 bijwerkingen kunnen ontstaan bij allogene stamceltransplantatie?

A

graf-vs-host ziekte (GVHD): immuuncompetente T-cellen herkennen ook gezond weefsel als lichaamsvreemd –> aanvallen –> kapot maken

Host-vs-graft ziekte (HVGD): ontvanger heeft immuuncellen tegen transplantaat van donor –> afstoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Indicaties voor allogene stamceltransplantatie?

A
  • hematologische maligniteit: acute leukemie
  • erfelijke aandoeningen van immuunsysteem
  • stamcelziekte
  • hemoglobinopathieën
  • overig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Functie van HLA-klasse I antigenen (HLA-A, -B en -C)

A
  • op alle kernhoudende cellen en trombocyten
  • presentatie: intracellulaire peptide/antigenen
  • presentatie aan: CD8+ T-lymfocyten
  • lengte: 8-11 peptide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Functie van HLA-klasse II antigenen (HLA-DP, -DQ, -DR)

A
  • speciale antigeen presenterende cellen
  • presentatie: extracellulaire antigenen
  • presentatie aan: CD4+ T-lymfocyten
  • lengte: 9-30 peptide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn de verschillen tussen myeloblastief en niet-myelobalastieve conditionering?

A

myeloblastief:
- hoge dosis chemo +/- totale lichaamsbestraling
- veel bijwerkingen
- beenmergsuppressie en diepe pancytopenie 1-3 wk die dodelijk kan zijn zonder stamceltransplantatie
- anti-ziekte effect: conditionering + graft-vs-host ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn de verschillen tussen myeloblastief en niet-myelobalastieve conditionering?

A

myeloblastief:
- hoge dosis chemo +/- totale lichaamsbestraling
- veel bijwerkingen
- beenmergsuppressie en diepe pancytopenie 1-3 wk die dodelijk kan zijn zonder stamceltransplantatie
- anti-ziekte effect: conditionering + graft-vs-ziekte effect

Niet-myeloblastief:
- lage dosis chemo +/- totale lichaamsbestraling
- weinig bijwerkingen
- nauwelijks beenmergsuppressie en cytopenie die uit zichzelf kan herstellen
- anti-ziekte effect: graft-vs-ziekte effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is het doel van:
- autologe HSCT
- allogene HSCT

A

autologe HSCT: herstel van hematopoeise na hoge dosis chemotherapie +/- radiotherapie

allogene HSCT: immuuntherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Algemene kenmerken van benigne SPN?

A
  • bevat kalk
  • ronde/gladde afgrenzing
  • ondervelden long
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Algemene kenmerken van maligne SPN?

A
  • bevat geen kalk
  • bevat spiculae
  • bovenvelden long
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is het beleid bij een SPN en een laag risico pt?

A
  • afwachtend
  • follow-up met brede intervallen: CT -scan
42
Q

Wat is het beleid bij een SPN en een intermediair risico pt?

A
  • strenge controles
  • bij groei –> vervolgonderzoek
43
Q

Wat is het beleid bij een SPN en een hoog risico pt?

A
  • oude foto’s opvragen en diagnose stellen
  • diagnostiek onderzoek:
    niet-invasief: bronechoscopie en/of transthoracale punctie
    invasief: thractomie

maligniteit vastgesteld –> lobectomie

44
Q

Wat is een mesothelioom?

A

Mesothelioom = kanker van de pleurabladen

45
Q

Uit welke cellen ontstaat longkanker?

A

Longkanker: bekledend epitheelcellen van de bronchus

46
Q

Welke carcinomen vormen samen niet-kleincellige long carcinomen?

A

niet-kleincellige carcinomen:
- adenocarcinoom
- plaveiselcarcinoo
- ongedifferentieerd grootcellig carcinoom

47
Q

Wat kleuren de volgende immuunohistologische markers aan?
- Cytokeratine
- Calretinine
- TTF-1

A
  • Cytokeratine –> mesotheelcellen + epitheel cellen van alveoli en bronchus
  • Calretinine –> mesotheelcellen
  • TTF-1 –> adenocarcinomen
48
Q

Wat is een broncao-alveolaire lavage en waarover kan je uitspraak doen met de info uit de test?

A

Bronco-alveolaire lavage = spoeling van bronchus en alveoli via bronchoscoop waarmee oppervlakte en mogelijke kwaadaardige cellen verkregen kunnen worden

Info over: kwaadaardig of goedaardig is?
- kernvergroting
- kernhyperchromasie

49
Q

Hoe komen goedaardige mesotheelcellen in pleuravocht terecht?

A

proliferatie van mesotheelcellen na ontsteking komen ze in het pleuravocht want ontsteken zorgt voor:
- vasodilatatie
- doorlaatbare bloedvaten

50
Q

Wat is een belangrijke risicofactor voor krijgen van een mesothelioom?

A
  • Asbest expositie
51
Q

Wat is een typisch histologisch beeld bij een mesothelioom?

A
  • Insnoeringen door: asbestlichamen met een coating van ijzer n
52
Q

Uit welke cellen is de pleura opgebouwd?

A
  • mesotheelcellen
  • subpleuraal bindweefsel
53
Q

welk pleurablad speelt een belangrijke rol in het afvoeren van het vocht?

A

afvoeren pleuravocht rol van: parientale pleura

54
Q

Kenmerken van normaal pleuravocht?

A
  • kleine hoeveelheid
  • lage eiwitconcentratie
55
Q

Wat is maligne pleuritis?

A

Maligne pleuritis = directe tumorinvasie waarbij er occlusie optreedt van kleine lymfekanalen in de long

56
Q

Klachten en LO bevindingen bij maligne pleuritis?

A

Klachten:
- kortademigheid
- hoesten
- koorts
- drukkend gevoel
- pijn

LO:
- pleura wrijven
- verminderde ademgeruis
- gedempte percussie

57
Q

Wat is transsudaat?

A

transsudaat = vloeistof dat vanuit het vaatstelsel van een organisme lekt naar de buitenwereld of naar lichaamsholte veroorzaakt door: HYDROSTASTISCHE OF OSMOTISCHE DRUKVERSCHILLEN

58
Q

Wat is exsudaat?

A

Exsudaat = vloeistof dat vanuit vaatstelsel van organisme naar buitenwereld of naar lichaamsholte lekte, veroorzaakt door: WOND OF ONTSTEKING

59
Q

Wat zijn de light criteria voor vaststellen van transsudaat?

A

light criteria:
- ratio pleuravocht LD < 0,6
- eiwit < 0,5 tov serumwaarde
- LD pleuravochtwaarde < ⅔ bovengrens van serumwaarde

60
Q

Kenmerken van:
- Transsudaat
- Exsudaat?

A
  • Transsudaat: eiwit arm
  • Exsudaat: eiwit rijk
61
Q

Wat is pleurodese?

A

Pleurodese = longvliezen weer aan elkaar plekken door stof toe te dienen die leidt tot inflammatoire reactie waardoor bladen weer tegen elkaar gaan

62
Q

Indicaties voor pleurodese?

A
  • snel recidiverende en symptomatisch pleuravocht
  • ontlastende punctie geeft verlichting van klachten
  • bewezen maligne pleuravocht
  • relatief goede levensverwachting (> 3md)
63
Q

Contra-indicatie voor pleurodese?

A
  • stollingsstoornis
  • andere oorzaak van dyspnoe
  • laag glucose (<3 mmol/L) in vocht
  • laag pH (<7,3) in vocht
  • pt heeft geen aanliggende kong
64
Q

Wat is empyeem?

A

Empyeem = aanwezigheid van pus en/of bacteriën in het pleuravocht

65
Q

Wat is de behandeling van empyeem?

A

acute situatie dus snel handelen met:
- drainage
- antibiotica therapie

66
Q

hoeveel groter is de kans dat vrouwen borstkanker krijgen dan mannen?

A

man < vrouw: vrouw 150x grotere kans

67
Q

hoeveel patiënten overlijdt binnen 10 jaar na operatie bij mammacarcinoom?

A

binnen 10 jaar na operatie: 1 op 3 vrouwen overlijdt

68
Q

Hoeveel procent van de borsttumoren bevat de oestrogeenreceptor (ER)?

A

ER positieve borsttumor: 75%

69
Q

Aan de hand van welke factoren wordt de adjuvante therapie bepaald bij korstkanker?

A
  1. kenmerken van patiënt: leeftijd, menopauzestatus
  2. kenmerken van tumor: ER/PR status, grootte, lymfeklierstatus, differentatiegraad, HER2 status
70
Q

wat is het doel van adjuvante systemische therapie

A

adjuvante systemische therapie doel:
- na operatie niet aantoonbare microscopisch kleine hoeveelheden tumorcellen te elimineren

71
Q

Welke 3 hoofdgroepen van adjuvante therapie zijn er bij mammacarcinoom?

A
  1. chemotherapie
  2. antihormonale therapie:
    - anti-oestrogeen
    - aromataseremmers
    - uitschakelen oestrogeen productie door eierstokken
  3. anti-groeifactor (HER2) therapie
72
Q

Waar werken de volgende 2 medicatie op:
- Transtuzumab
- Tamoxifen

A

Transtuzumab: Anti HER2-neu

Tamoxifen: Anti Oestrogeen Receptor (ER)

73
Q

Wat gebeurt er tijdens het proces: aromatisering?

A

Aromatisering: postmenopauzale vrouwen wordt androsteendiol uit bijnier omgezet in oestron en vervolgens in oestrogeen in vet, spier en lever

74
Q

Wat is het doel van neo-adjuvante systemische therapie bij mammacarcinoom?

A

therapie voorafgaand aan operatie met doel:
- tumor te verkleinen
- micrometastase elimineren

75
Q

Wat zijn de indicaties voor neo-adjuvante systemische therapie?

A

neo-adjuvante therapie indicaties:
1. tumor waarbij tumorverkleining gewenst is
2. mammacarcinoom logoregionaal uitgebreid is (stadium III)

76
Q

Wat zijn bijwerkingen van chemotherapie?

A

Chemotherapie:
- misselijkheid
- braken
- haaruitval
- slijmvliesirritatie
- beenmergdepressie
- moeheid
- menstruatiestoornissen
- uitvallen eierstokfunctie
- intreden menopauze

76
Q

Wat zijn bijwerkingen van chemotherapie?

A

Chemotherapie:
- misselijkheid
- braken
- haaruitval
- slijmvliesirritatie
- beenmergdepressie
- moeheid
- menstruatiestoornissen
- uitvallen eierstokfunctie
- intreden menopauze

76
Q

Wat zijn bijwerkingen van chemotherapie?

A

Chemotherapie:
- misselijkheid
- braken
- haaruitval
- slijmvliesirritatie
- beenmergdepressie
- moeheid
- menstruatiestoornissen
- uitvallen eierstokfunctie
- intreden menopauze (gevolgen: osteoporose, opvliegers, verhoogde kans cardiovasculaire aandoeningen)

77
Q

Bijwerkingen van Tamoxifen (anti-oestrogeen)?

A

Tamoxifen:
- opvliegers
- verhoogde kans trombo-embolische complicaties
- endometriumcarcinoom

78
Q

Bijwerkingen van aromataseremmers

A

Aromataseremmers:
- spier- en gewrichtsklachten
- verhoogde kans osteoporose
- soms: uitschakelen eierstokken

79
Q

Bijwerkingen van Transtuzumab (anti-HER2-neu)

A

Transtuzumab:
- pompfunctiestoornis van hart

80
Q

Bij hoeveel vrouwen met afwijking op mammogram groeit borstkanker zo langzaam dat het eigenlijk geen klachten zou geven in leven?

A

1 op de 10 vrouwen

81
Q

Wat is de programma sensitiviteit van mammogram bij borstkanker?

A

programmasensitiviteit: 67% –> 2 op de 3 gevallen wordt wel ontdekt

82
Q

Wat is de het doorverwijspercentage bij mammogram?

A

Doorverwijspercentage: 2%

83
Q

Wat is de positief voorspellende waarde van screeningsmammografie?

A

positief voorspellende waarde: 30%

84
Q

Wat is het borstkankerdetectie cijfer van mammografie?

A

borstkankerdetectie cijfer: 6:1000

85
Q

Wat betekent excess incidence?

A

Excess incidence = extra incidentie als gevolg van screening in de screening leeftijd

86
Q

Wat betekent deficit incidence?

A

Deficit incidence = daling van incidentie na screenivngsleeftijd tot onder de baseline incidentie

87
Q

Hoe kan je overdiagnose berekenen?

A

Overdiagnose = excess incidence - deficit incidence

88
Q

Indicatie voor borstreconstructie

A
  • borstamputatie gehad
  • misvormde borst door lumpectomie en radiotherapie
  • verhoogde kans borstkanker (BRACA-mutatie)
89
Q

Complicaties van mamma reconstructie met behulp van prothese

A
  • nabloedingen
  • infectie
  • ruptuur
  • rotatie
  • extrusie
  • kapselcontractuur
  • asymmetrie van borst
89
Q

Complicaties van mamma reconstructie met behulp van prothese

A
  • nabloedingen
  • infectie
  • ruptuur
  • rotatie
  • extrusie
  • kapselcontractuur
  • asymmetrie van borst
90
Q

Voordelen en nadelen van mamma reconstructie met behulp van prothese

A

Voordelen:
- geen nieuwe littekens
- snelle OK
- snel herstel
- bij falen kan altijd nog lichaamseigen materiaal gebruikt worden

Nadelen:
- 2 operaties bij expander
- lichaamsvreemd materiaal
- voelt minder natuurlijk aan
- grote kans op heroperatie door lekkage of kapselcontractuur

91
Q

Wat is het verschil tussen een gesteelde lap en vrije lap bij mammareconstructie met behulp van autoloog weefsel

A

Gesteelde lap: bloedvaten (vaatsteel) die lap van bloed voorzien blijven intact

vrije lap: bloedvaten (vaatsteel) die lap van bloed voorzien worden doorgenomen en micoscopisch aangesloten op acceptorvaten

92
Q

Welke spieren worden veel gebruikt bij gesteelde lap bij mammarecontractie?

A

Latissimus dorsi (LD)

rectus abdominis (TRAM)

93
Q

Welke spieren worden gebruikt bij vrije lap bij mammareconstructie?

A

spieren uit:
- buik (DIEAP)
- billen
- binnenkant bovenbeen

94
Q

Voor en nadelen van mammareconstructie met vrije lap

A

Voordelen:
- voelt natuurlijk aan
- lichaamseigen weefsel
- als slaagt, kleine kans heroperatie
- DIEAP: direct een buikwandcorrectie

Nadelen:
- grote OK
- grotere kans op complicaties door lange OK
- langer herstel
- extra littekens

95
Q

Welke genen en gendefecten zijn bekend bij familiair mammacarcinoom?

A

genen: BRACA 1 & BRACA 2

gendefecten: p53, PTEN, ATM, CHEK2

96
Q

Welke specifieke mutatie is er gevonden bij CHEK2 en wat is het gevolg op life-time risico op mammacarcinoom?

A

CHEK2: 1100delC

life-time risico mammacarcinoom: 35-55%

97
Q

Criteria voor stellen familiair mammacarcinoom:

A

familiair mammacarcinoom:
- 1e graad familie met mammacarcinoom <40jr
- 2/meer 1e graad met mammacarcinoom waarbij min 1 <50 jr
- 3/meer 1e/2e graad met mammacarcinoom waarbij min 1 < 50jr
- ovariumcarcinoom met histologie serieus carcinoom < 50jr
- ovarium/tubacarcinoom + mammacarcinoom <50jr in zelfde tak of bij 1 pt
- prostaatkanker < 60jr + mammacarcinoom <50jr in zelfde tak
- broer/vader met mammacarcinoom en zus met mammacarcinoom

98
Q

Wat is het life-time risico op mamma- ovarium- en contralateraal mammacarcinoom bij BRACA 1 en BRACA 2 mutatie:

A

BRACA 1:
- mamma –> 60-80%
- ovarium –> 30-60%
- contralateraal mamma –> 20-60%

BRACA 2:
- mamma –> 60-80%
- ovarium –> 5-20%
- contralateraal mamma –> 20-60%

99
Q

Welke secundaire preventie zijn er bij BRCA 1 en BRCA 2 mutatiedraagsters

A

Regelmatige controles:
- 20-60 jr: jaarlijks MRI
- 30-75 jr: jaarlijk mammografie
- 25-60 jr: klinisch borstonderzoek
- 60-75 jr: 2jaarlijks mammografie

profylactische mastectomie

OVERIA/TUBA:
preventieve adnexextirpatie vanaf 35 jr (BRCA 1)/40 jr (BRCA 2)