Hoorcolleges Flashcards

1
Q

Wat zijn kenmerken van:
- leukemie
- myelodysplasie
- myloproliveratieve ziekte
- lymfomen
- multiple myeloom

A
  • leukemie –> ontaarding in beenmerg van lymfatische of melodie lijn (acuut of chronisch)
  • myelodysplasie –> ontaarding in beenmerg (voorloper AML)
  • myloproliveratieve ziekte –> ontaarding in beenmerg (PV, ET, myelofibrose)
  • lymfomen –> ontaarding in lymfe (B/T-cellen)
  • multiple myeloom –> ontaarding van plasmacellen in beenmerg (paraproteine)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke ontwikkelingslijn is aangedaan in de volgende ziektebeelden:
- Essentiele trombocytose
- polycythemia vera
- myelofibrose

A
  • Essentiele trombocytose –> megakaryocyten (bloedplaatjes)
  • Polycythemia vera –> erythrocytes
  • myelofibrose –> myeloide lijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de prognostische factoren bij AML?

A

patient gebonden:
- leeftijd
- conditie
- co-morbiditeit

ziekte specifiek:
- moleculaire afwijkingen
- cytogenetische afwijkingen (50% normaal, 50% afwijkend bij patiënten met AML)

behandeling specifiek:
- minimale residuele ziekte (MRD) = onder microscoop < 5% blasten dus ziekte in remissie maar als je gevoeliger/dieper meet dan is de ziekte er nog
- complete remissie (CR)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de prognostische factoren bij AML?

A

patient gebonden:
- leeftijd
- conditie
- co-morbiditeit

ziekte specifiek:
- moleculaire afwijkingen
- cytogenetische afwijkingen (50% normaal, 50% afwijkend bij patiënten met AML)

behandeling specifiek:
- minimale residuele ziekte (MRD) = onder microscoop < 5% blasten dus ziekte in remissie maar als je gevoeliger/dieper meet dan is de ziekte er nog
- complete remissie (CR)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer is er sprake van myelodysplastisch syndroom (MDS) als je kijkt naar aantal myeloblasten in beenmerg>

A

MDS: myeloblasten: >5% en < 20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke cytogenetische afwijking zie je vaak bij myelodysplastisch syndroom (MDS)?

A

MDS: monosemie (1 chromosoom) van chromosoom 7: -7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het myelodysplastisch syndroom?

A

Myelodysplastish syndroom = syndroom waarbij er een klonale aandoening is in de proginitor/voorloper van de hematopoetie

gekenmerkt door:
- ineffectieve hematopoese (cytopenie)
- neiging tot ontwikkeling in leukemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Symptomen bij Myelodysplastisch syndroom (MDS)

A
  • vaak asymptomatisch
  • symptomen:
    vermoeidheid
    kortademigheid
    puntbloedinigen
    terugkerende infecties

LET OP: zijn aspecifieke symptomen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke genen zijn vaak gemuteerd bij myelodysplastisch syndroom?

A
  • regulator van de epigenetica –> veel methyleren van CpG-eilanden
    (behandeling: 5-Azacytidine)

-regulator van mRNA splicing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Uit welke mogelijkheden bestaat de behandeling van myelodysplastisch syndroom

A

Lage IPSS-R score:
- supportive care (bloedtransfusie, groeifactoren
- immuunsuppresieve therapie

Hoge/zeer hoge IPSS-R score:
- chemotherapie
- ziektemodulerende middelen (5-Azacitidine, luspatercept)
- allogene stamceltransplantatie –> als enige in opzet curatief behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke symptomen kunnen passen bij:
- anemie
- thromopenie
- leucopenie

A

ANEMIE:
- vermoeidheid
- kortademigheid
- bleke huid
- brosse nagels/haar

THROMOPENIE: bloedingsneiging
- hematomen
- epistaxis (bloedneus)
- hevige menstruatie
- petechieën (puntbloeding)
- tandvleesbloeding

LEUCOPENIE: opportunistische infectie
- zeker als: neutro’s < 0,5 x 10^9/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de supportive care bij:
- Anemie
- thromopenie
- leucopenie

A

ANEMIE:
- bloedtransfusie
- EPO
- ijzer/vitamines

THROMOPENIE:
- thrompocyten transfusie
- TPO

LEUCOPENIE;
- granulocyten transfusie
- E-GFR
- SSD-profylaxe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoeveel stijgt het HB na geven van 1 zakje bloed?

A

HB stijging: 0,5-0,7 mol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoeveel stijgt het aantal trombocyten na geven van 1 zakje bloed?

A

trombocyten: 30-40 x 10^9/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de risico’s bij bloedtransfusie?

A
  • acute hemolytische reactie
  • koorts reactie
  • allergische reactie
  • overdracht van ziekteverwekkers
  • ijzerstappeling
  • TRALI: transfussie-selated acute lung injury
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke twee typen lymfomen heb je?

A
  • hodgkin
  • non-hodgkin
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de pathologische kenmerken van hodgkin lymfoom?

A
  • Reed sternberg cellen (!)
  • sclerose (bindweefselvorming)
  • ontstekingsinfiltraat met eosinofiele, lymfocyten en plasmacellen
  • verlies van normale architectuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe worden non-hodgkin lymfomen benoemd?

A

Non-hodgkin lymfomen: groep van lymfomen

  • benoemt naar ontwikkelingsstadia van normaal B-cel ontwikkeling:
    • IgG niet gemuteerd: mantelcellyfoom
    • IgG wel gemuteerd: folliculair, burkitt, diffuus grootcellig
    • plasmacellen: multiple myeloom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Op welke manieren/klinische presentaties kunnen Non-hodgkin lymfomen van elkaar verschillen?

A
  1. Locatie:
    • nodaal: lymfeklieren
    • extranodaal: orgaan
    • leukemisch: bloedbaan
  2. gedrag;
    - indolent: chronisch
    - agressief: snel
    - zeer agressief: zeer acuut
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat voor markers zijn:
- CD5
- CD20
- CD10
- CD38

A
  • CD5 –> T-cel marker
  • CD20 –> B-cel marker
  • CD10 –> Kiemcenter marker
  • CD38 –> plasmacel marker
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Pathologische kenmerken van folliculair lymfoom

A

Folliculair lymfoom:
- Noduli met follicels
- klein cellig
- Markers
B-cel: + (CD19, CD20, CD10, Blc02)
T-cel: -
- genetisch: t(14;18)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de prognose van folliculair lymfoom?

A

chronische ziekte die geen behandeling kent:

prognose: 15-20 jr
uitzondering: <24 md na behandeling progressie –> kortere prognose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Pathologische kenmerken van burkitt lymfoom?

A

Burkitt lymfoom:
- diffuus grootcellig
- Markers:
B-cel: CD20+, CD22, CD19+, CD10-
T-cel: negatief
- genetisch: t(8;14), MYC positief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Kenmerken van Burkitt lymfoom

A
  • jonge pt
  • acuut: snel groeiend
  • spoedbehandeling
  • 80% overleving
  • behandeling
  • intensieve chemotherapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kenmerken van Folliculair lyfoom

A
  • oude pt
  • indolent: chronisch
  • geen curatieve behandeling
  • geen genezing
  • behandeling als klachten
  • milde chemotherapie
  • lange prognose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Pathologische kenmerken bij diffuus grootcellig B-cel lymfoom?

A
  • diffuus grootcellig
  • markers: CD20+, CD10+, CD23-
  • nodaal of extranodaal voorkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de stagering bij diffuus grootcellig B-cel lymfoom?

A

stadium 1: 1 lymfeklier of 1 plek
stadium 2: 2 onafhankelijke plekken aan zelfde kant diafragma
stadium 3: meerdere plekken aan beide kanten diafragma
stadium 4: beenmerg betrokkenheid of in meerdere organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het effect van rituximab bij de behandeling van diffuus grootcellig B-cel lymfoom?

A

rituximab zorgt voor;
ADCC: antistof afhankelijke cel gemediteerde cytoxiciteit
CDC: complement afhankelijke cytolyse
ADP: antistof afhankelijke fagocytose
Apoptose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de 1e lijn behandeling van diffuus grootcellig B-cel lymfoom per stadium en met/zonder risicofactoren

A

Stadium 1 en 2 ZONDER risicofactoren:
- 3x R-CHOP + radiotherapie
- 4x R-CHOP als radiotherapie niet gewenst

Stadium 1 en 2 MET risicofactoren;
- 6x R-CHOP
- 3x R-CHOP + radiotherapie als 6x chemo niet gewenst is

Stadium 3-4:
- 6x R-CHOP + 2x Rituximab
- niet fit; andere combinatie chemotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Criteria voor multiple myeloom

A

! klonale beenmerg plasmacelproductie > 10% + 1/meer van CRAB-criteria:
- hypercalciemie: plasma >0,25 mol/L dan ULN of > 2,75 mmol/L
- Nierfalen:
kreatinine klaring < 40 ml/min
serum kreatinine > 177 micromol/L
- Anemie: HB < 6,3 mmol/L of 1,2 mol/L onder LLN
- Botleasie: 1/meer laesies zien op beeldvorming

! lichte kenten (kappa;lambda) ratio > 100

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is kenmerken bij een Multiple myeloom?

A

Multiple myeloom
- M-protein in het bloed = monoklonale antilichaam (95% IgG) omdat er te veel van 1 plasmacel is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de relatie tussen longkanker risico en duur en aantal sigaretten

A

risico op longkanker = (duur)^4,5

risico op longkanker = (aantal sigaretten)^ 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe lang duur het gemiddeld tot iemand longkanker ontwikkeld?

A

gemiddeld: 20 jr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is het relatief risico op longkanker van:
- actieve rokers
- passieve rokers

A

RR actieve rokers > 20

RR passieve rokers 1,2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de 5-jaars overleving van longkanker?

A

5-jaars overleving: 15%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoeveel procent heeft (lokale) metastase bij diagnose longkanker?

A

> 80%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is de presentatie van een longcarcinoom?

A

ASYMPTOMATISCH !!!

klachten die kunnen voorkomen:
- hemoptoe (alarmsymptoom)
- hoesten
- veranderd hoestpatroon
- dyspnoe
- infectie die niet weg gaat
- pijn (pleura of mediastinum ingroei)
- passage klachten (oesofaguscompressie)
- heesheid

systemische klachten:
- passend bij metastase
- paraneoplastisch syndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke syndromen horen onder het paraneoplastisch syndroom?

A

Vena cava superior syndroom:
- gestuwde halsvenen
- opgezet hoofd en armen

Horner syndroom: links-rechts verschillen
- miosis (pupilvernauwing)
- ptosis ooglid (hangend
- anhydrose (niet kunnen zweten)
- eioftalmie (oogkas in gaan)

Cushing syndroom

SAIHD syndroom: veel zout uitscheiden

Pancoat syndroom: ingroei plexus brachialis
- spierzwakte arm en hand
- pijn in arm

Bramberg syndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Naar welke plekken metastaseert longkanker vaak?

A
  • brein
  • botten
  • lever
  • nieren
  • andere long
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welk behandelingen worden gedaan per stadia van longkanker

A

stadium 1: lokaal
- operatie

stadium 2: lokaal maar groter
- operatie + adjudant chemo & immunotherapie

stadium 3: naar omliggend weefsel en lymfeklieren
- chemoradiotherapie + immunotherapie

stadium 4: metastase
- chemotherapie en/of immunotherapie + gericht behandelen van meta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe groot is de kans op recidief na operatie bij longkanker?

A

30-40% kans recidief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waarom werkt immunotherapie goed bij longkanker?

A

longkanker is hoog immunogeen, vooral bij rokers –> goed herkent door immuunsysteem –> kanker weg halen

vooral als PDL-1 mutatie:
>50% = immunotherapie
<50% = immunotherapie + chemotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat betekend predictie?

A

Predictie = bepalen of iemand goed gaat reageren op behandeling: kijken naar moleculaire kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke type carcinomen vallen onder niet kleincellig longcarcinomen (NSCLC)?

A

NSCLC:
- plaveiselcel carcinoom
- adenocarcinoom
- grootcellig carcinoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

pathologische kenmerken van een plaveiselcel longcarcinoom

A
  • 40-45% van NSCLC
  • ligging: centraal
  • grote: groot >4cm
  • mutatie: signeture 4+
  • centraal verval: caviatie (>80%)
  • WEL demosomen: celbruggen
  • WEL verhoorning
  • GEEN slijmproductie
  • GEEN buisvorming
  • sterke relatie met roken
  • man > vrouw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Pathologische kenmerken van adenocarcinoom van de long

A
  • 40% van NSCLC
  • ligging: perifeer
  • grootte: groot
  • mutatie:
    rokers: KRAS (30%)
    niet-rokers: EGFR (10-30%)
  • WEL slijmproductie
  • WEL buisvorming
  • GEEN verhoorning
  • GEEN desmosomen
  • gerelateerd aan roken
  • man < vrouw
  • jonge leeftijd
  • TTF-1 positief (!!!!)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Pathologische kenmerken van grootcellig long carcinoom

A
  • 10% van NSCLC
  • ligging: overal
  • groote: groot tot middelgrote cellen
  • GEEN slijmproductie
  • GEEn buisvorming
  • GEEN desmosomen
  • GEEN verhoorning
  • Sterk gerelateerd aan roken (+++) B
  • grove chromatiek
  • duidelijk zichtbaar nucleoli
  • duidelijke celgrenzen
  • subtype: neuro-endocriene longcarcinoom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Pathologische kenmerken van kleincellig long carcinoom

A
  • 15-20% van bronchuscarcinomen
  • ligging: centraal
  • sterk gerelateerd aan roken (+++)
  • agressief
  • vaak uitgezaaid bij moment diagnose
  • vaak gepaard met paraneoplastisch syndroom
  • GEEN verhoorning
  • GEEN desmosomen
  • GEEN buisvorming
  • GEEN slijmproductie
  • klein-middelgrote cellen
  • grote kern-cytoplasma ratio (kern moulding)
  • geen duidelijke nucleoli
  • monomorfe cellen (lijken allemaal op elkaar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe werkt erlotinib bij longkanker behandeling?

Welk type mutatie maakt erlotinib behandeling niet meer effectief?

A

Erlotinib = EGFR remmer –> bindt aan EGFR receptor waardoor EGF niet kan binden –> cascade geremd –> proliferatie en ontwijken apoptose geremd

mutatie resistentie veroorzaakt: T790M –> binden van erlotinib aan receptor niet meer mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is een belangrijk concept in het hindoeïsme?

A

Karma: al het goede gebeurt niet voor niks en al het slechte gebeurt ook niet voor niks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Hoe kan je als arts extra rekening houden met hindoeïstische patient?

A
  1. hou rekening met negatieve karma: kan schuldgevoel veroorzaken bij pt of familie van pt
  2. mogelijkheid geven om laatste rituelen uit te voeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Naar welke plekken metastaseert borstkanker

A

MEEST:
- botten
-longen
- lever

VERDER MOGELIJK:
- hersenen
- huid
- ovaria
- pleuritis carcinomatosa
- peritonitis carcinomatosa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat zijn micrometastases?

A

micrometastase = niet detecteerbare tumorcellen omdat de tumor kleiner is dan de mogelijke detecteerbare grote

borstkanker: nog curatief te behandelen door neo-adjuvante therapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Risicofactoren voor mannen voor het krijgen van mammacarcinoom?

A
  • obesitas
  • testisafwijkingen
  • hypofyseadenoom
  • bestraling van thoraxwand
  • etniciteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Risicofactoren voor vrouwen voor het krijgen van mammacarcinoom?

A
  • oudere leeftijd
  • BRCA1/2 mutatie
  • mammacarcinoom in VG
  • dicht klierweefsel
  • bestraling in borstgebied
  • benigne borstafwijking in VG
  • late leeftijd kinderen >35 jr
  • vroege menarche
  • late overgang
  • gebruik OAC
  • Obesitas
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is de incidentie, life time risk, 10-jaars overleving en gemiddelde leeftijd van diagnose bij mammacarcinoom?

A

incidentie: 1:7 (17.000 per jaar)
Life time risk: >12%
10-jaars overleving: >80%
gemiddelde leeftijd: 60jr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wanneer moet je denken aan erfelijke vorm van borstkanker?

A
  • familiair voorkomen
  • borstkanker op jonge leeftijd
  • vaker bij 1 persoon
  • mannen met borstkanker
  • combinatie kanker: borst en ovarium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Welke klachten kunnen voorkomen bij mammacarcinoom?

A
  • palpabele afwijking
  • ingetrokken tepel
  • vocht/bloed uit tepel
  • huidafwijking: peau d’oranje/ulcererende afwijkingen
  • pijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat zijn de indicaties voor onderzoek met MRI bij mammacarcinoom?

A
  • geen overeenkomst tussen LO en mammografie/echo
  • pre-operatief
  • lobulair carcinoom en sparende operatie –> onderschatting grote bij mammografie
  • screening hoog risico patiënten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Welke goedaardige gezwellen zijn er in de mamma?

A
  • cyste
  • fibroadenoom
  • hyperplasie
  • apocriene metaplasie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Welke kwaadaardige gezwellen kunnen er in de mamma voorkomen?

A

voorloperstadium:
- DCIS
- LCIS

adenocarcinoom

sarcoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat is het verschil tussen en DCIS en LCIS?

A

DCIS: groei in melkgangen
- calcificaties (soms)

LCIS: groeit in locus
- geen calcificaties
- vaak toevalsbevinding
- niet behandeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat zijn kenmerken van carcinoma in situ bij de mamma

A
  • kwaadaardige kenmerken maar nog geen ingroei
  • kunnen nog niet metastaseren
  • geen bloedvoorziening: calcificatie en necrose
  • niet palpabel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Welke twee soorten mamma adenocarcinomen zijn er en wat zijn de verschillen?

A
  1. ductaal (non special type (NST)): cellen liggen bij elkaar
  2. lobulair: cellen liggen uit elkaar
    –> e-catherine niet actief meer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wanneer wordt er bestraling gedaan bij de behandeling van mammacarcinoom?

A
  • na borstsparende operatie (MST)
  • > 3 positieve lymfeklieren
  • grote tumor met slechte kenmerken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat zijn de mogelijke gevolgen van okselkliertoillet (OKT)/okselklierdissectie (OKD)?

A
  • seroom
  • sensibiliteit verlies
  • kracht verlies
  • verminderde mobiliteit schouder
  • lymfoedeem van de arm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Welke mogelijkheden zijn er voor mammareconstructie?

A

oncoplastische chirurgie: plastische technieken tijdens de operatie

prothese:
- Ballon
- latissimus dorsi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Welke mogelijkheden zijn er voor mammareconstructie?

A

oncoplastische chirurgie: plastische technieken tijdens de operatie

prothese:
- Ballon
- latissimus dorsi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat zijn de voor- en nadelen voor ballon gebruik als prothese bij mammareconstructie?

A

voordelen:
- makkelijke ingreep
- korte OK
- geen extra littekens
- geen heftige complicaties

nadelen:
- 2 operaties nodig
- minder natuurlijk
- kans op kapselvormin
- kans op verschuiving
- vaak later nog operatie nodig om weer mooi te maken
- kan niet na radiotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat zijn de voor- en nadelen voor latissimus dorsi gebruiken bij mammareconstructie

A

voordelen:
- natuurlijker
- kan na radiotherapie
- gemiddeld moeilijke ingreep
- introductie van huid
- goed doorbloed weefsel
- geen ernstige complicaties

nadelen:
- extra littekens
- latissimus dorsi opgeven
- seroom op rug krijgen
- kans op kapselvorming
- kans op malpositie
- vaak 2 operaties
- pt draaien tijdens operatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Voor en nadelen van DIEP lap gebruiken bij autologe weefsel constructie bij mamma reconstructie

A

voordelen:
- natuurlijk
- volume en weefsel introductie
- volledig lichaamseigen
- 1 operatie
- meteen buikwandcorrectie
- kan na radiotherapie

nadelen:
- moeilijk technische operatie
- lange OK
- kans op veel complicaties
- veel contra-indicaties
- logistiek op korte termijn moeilijk te regelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Indicaties voor radiotherapie bij mammacarcinoom

A
  • na borstsparende operatie
  • postoperatief na ablatie en SWP
  • palliatief
  • lymfogene metastase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat is partiële borstbestraling?

A

partiële borstbestraling = alleen gebied bestralen waar chirurg is gewest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Indicaties voor postoperatieve locoregionale radiotherapie bij mammacarcinoom?

A
  • na irradicale resectie
  • okselsparende operatie: met alleen radiotherapie ook
  • na operatie: 4/meer positieve klieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Welke korte en lange termijn symptomen kunnen optreden na bestraling van de mamma?

A

korte termijn:
- erythema
- natte schilvering
- droge schilvering
- pijn

Lange termijn:
- hyperpigmentatie
- fibrosevorming
- oedeem in arm
- verlies melkproductie
- teleachtasie
- hypotheroeidie
- secundaire tumor
- long fibrose
- cardiotoxiciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat zijn predictieve factoren?

A

Predictieve factoren = factoren die voorspellen hoe goed de therapie gaan aanslaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat zijn progressieve factoren?

A

Progressieve factoren = factoren die het beloop van de ziekte voorspellen, ongeacht de behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Stappen om genexpressie profielen toe te passen in de praktijk

A
  1. ontdekken van een profiel
  2. valideren in onafhankelijke patiënten
  3. prospectieve validatie
  4. RCT doen om klinische relevantie te bewijzen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Hoeveel % moet de 10-jaars BCSS (mammacarcinoom specifieke survival) zijn om chemo niet te doen?

A

BCSS > 88%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Welke klachten kunnen voorkomen bij metastase van mammacarcinoom?

A

Vermoeidheid
Pijn –> botmetastase
Kortademigheid –> longmetastase
Insult/hoofdpijn –> hersenmetastase
Volgevoel/slechte eetlust –> levermetastase
Bloeding, ontsteking –> huidmetastase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat zijn prognostische factoren op het moment van metastase bij mammacarcinoom?

A

prognostische factoren meta:
- conditie
- co-morbiditeit
- leeftijd: oud>jong
- histologisch: mucineus > metaplastisch
- ziekte vrije overleving: >5jr gunstig, <2jr ongunstig
- oestrogeen receptor positief: gunstig
- triple negatief

81
Q

Waarom anti-hormonale therapie voor chemotherapie geven bij gemetastaseerde mammacarcinoom?

A
  • Minder bijwerkingen
  • Langer effectief dan alleen chemo
  • kan na chemo verlies hebben van ER waardoor 1 therapie mogelijkheid verloren gaat
82
Q

Vormen van anti-hormonale therapie bij mammacarcinoom?

A
  1. Tamoxifen: competitieve remmer met oestrogeen
  2. overiectomie
  3. LHRH remmers
  4. aromataseremmers: productie oestrogeen uit bijnier weghalen
83
Q

Tot welke groep medicatie behoren:
- transtuzumab
- pertuzumab
- lapatinib

A

Her2 receptor blokkade

84
Q

Reden om neo-adjuvante therapie te geven bij mammacarcinoom?

A
  • tumor verkleinen –> betere operatie
  • kijken of er reactie is op chemotherapie
  • tegen micrometastase
85
Q

Welke medicatie kan je geven om synthetische letaliteit te krijgen?

A

synthestische letaliteit = homologe recombinatie deficientie (HR werkt niet meer goed)

medicatie geven:
- platin –> dubbelstreng breuken maken
- PARP remmer –> herstelmechanisme remmen

86
Q

Welke functionele testen naar kanker zijn er en wat zijn de voor- en nadelen van de testen?

A
  1. tumor cellijn: tumor uit pt –> kweken op medium
    - Voordeel: hernieuwbaar materiaal, gevoeligheid analyse maken,
    - nadeel: 2D groei, geen heterogeniteit, lang proces
  2. tumor organoïden: tumor uit pt –> kankerstamcellen isoleren –> kweken op medium
    - Voordeel: hernieuwbaar materiaal, gevoeligheid analyse maken, 3D groei, lijkt op oorspronkelijke tumor
    - Nadeel: geen weefsel reconstructie, duurt lang, geen heterogeniteit
  3. PDX: tumor uit pt –> in immuungecompremeerde muis
    - Voordeel: tumor in organisme, 3D groei, vernieuwbaar materiaal, gevoeligheidsanalyse maken
    - Nadeel: muis kan tumor beïnvloeden, niet alle tumoren in muis groeien, geen invloed van immuunsysteem
  4. Tumorplakjes: tumor uit pt –> in plakjes snijden –> bekijken
    - Voordeel: heterogeniteit, oorspronkelijke tumor, korte test
    - nadeel: geen hernieuwbaar weefsel, geen doorvoeranalyse, beperkte kweektijd
87
Q

Naar welke organen metastaseert colorectaal carcinomen?

A

long
lever
botten (minder)

88
Q

symptomen bij oesofaguscarcinoom?

A
  • dysfagie
  • pijn
  • gewichtsverlies
  • stikklachten
  • heesheid
  • braken/melena
89
Q

diagnostiek van oesofaguscarcinoom

A

Gouden standaard: gastroscopie met biopt

  • Endo-echo: TNM
  • PED-CT voor: M
90
Q

Symptomen bij maagkanker
- proximaal
- niet-proximaal

A

Proximaal:
- dysfagie
- gewichtsverlies
- bloedverlies

Niet-proximaal:
- snel vol gevoel
- verminderde eetlust
- misselijkheid, braken
- gewichtsverlies
- pijn

91
Q

Diagnostiek maagkanker

A

gouden standaard: gastroscopie met biopt

92
Q

Symptomen bij colonrectaal carcinoom?

A
  • veranderd deficatiepatroon
  • buikpijn
  • bloed bij ontlasting
  • gewichtsverlies
  • misselijkheid
  • vermoeidheid
93
Q

Diagnostiek colonrectaal carcinoom?

A

gouden standaard: colonscopie met biopt

94
Q

Verschil in behandeling tussen coloncarcinoom en rectumcarcinoom

A

coloncarcinoom: operatie –> chemo

rectumcarcinoom: chemo-radiatie –> operatie

95
Q

Symptomen bij pancreascarcinoom?

A
  • rugpijn (doorborend)
  • gewichtsverlies
  • stille icterus
96
Q

Symptomen bij galwegcarcinoom?

A
  • icterus
  • jeuk
  • pijn
  • verminderde eetlust
  • gewichtsverlies
97
Q

Hoeveel % van pt kan curatieve behandeling krijgen bij slokdarmcarcinoom?

A

50% maar niet zonder risico:
- 4% mortaliteit
- >50% morbiditeit

98
Q

Welke 2 PA type slokdarmcarcinomen zijn er en wat zijn de risicofactoren per soort

A
  1. plaveiselcelcarcinoom
    - risicofactoren: roken, alcohol, aziatische leeftijd, radiotherapie, KNO tumor, achalasie, corrosie
  2. adenocarcinoom
    - risicofactoren: barrets slokdarm, roken, obesitas, radiotherapie
99
Q

Welke mogelijke curatieve therapie zijn er bij slokdarmcarcinoom?

A
  1. neo-adjuvante chemoradiotherapie en operatie
    - 5jr overleving: 50%
  2. neo-adjuvante chemotherapie en operatie
    - 5jr overleving: 30%
  3. direct opereren
  4. definitieve chemoradioatie
  5. definitieve chemo
100
Q

Welke opties zijn er voor continuiteits operatie bij slokdarmkanker?

A

optie 1: buismaag
- contra-indicaties:
vaten maag niet bruikbaar
kanker doorgroei in maag
maag eerdere operatie gehad

optie 2: coloninterpositie (dikke darm gebruiken)

101
Q

Welke morbiditeiten kunnen voorkomen bij slokdarm resectie en herstel na slokdarmcarcinoom + hoe vaak komt het voor

A

morbiditeit: >50%
- wondinfectie
- nabloeding
- naadlekkage
- chymuslekkage
- atelactase
- stembandparese
- atriumfibrileren
- pneumothorax
- pneumonie

102
Q

Manieren/opties behandeling van rectumcarcinoom

A
  1. operatie ZONDER voorbehandeling –> lymfeklieren niet meegenomen
  2. operatie MET voorbehandeling
  3. exenteratie: bij T4 tumoren –> andere organen in kleine bekken ook weg gehaald
    • man; 2 compartimenten
    • vrouw; 3 compartimenten
  4. LAR: low anterior resectie
    • anestemose maken (hoger-mid gelegen tumor)
    • colastoma (lager gelegen tumor)
103
Q

Criteria voor behandeling levermetastase bij colonrectaalcarcinoom?

A
  • alle plekken moeten radicaal resectabel zijn
  • 20-30% functionerend leverweefsel overblijven
104
Q

Wat is de 5 jaars overleving na leverresectie als gevolg van colonrectaal carcinoom?

A

5jaars overleving: 42%

onafhankelijk van synchrone of metachrone metastase en uit welk deel van darm het komt

105
Q

Wat kan je doen als een resectie van levermetastase niet mogelijk is?

A
  1. inductie chemotherapie –> tumor kleiner maken
  2. v. portae embolisatie –> regenerend vermogen lever aanzetten
106
Q

Welke behandelmogelijkheden zijn er bij longmetastase als gevolg van colonrectaal carcinoom?

A
  1. resectie
  2. stereotactische radiotherapie
  3. ablatie
107
Q

Welke behandelmogelijkheid is er bij peritoneum metastase als gevolg van colonrectaal carcinoom?

A

HIPEC: hyperterme intraperitonaal chemotherapie –> spoeling

108
Q

Wat is de PCI score en waarvoor is het belangrijk?

A

PCI = Peritoneum cancer index

–> bepalen wel of geen HIPEC uitvoeren

PCI > 19 = GEEN HIPEC

109
Q

Complicaties die kunnen voorkomen bij HIPEC?

A
  • langdurige gastroparease
  • naaldlekkage
  • wond problematiek
  • fistel vorming
  • respiratoire insufficientie
  • lange opnameduur: 15-20 dagen
110
Q

Niet curatieve colonrectaal carcinoom

prognose bij:
- niet behandelen
- wel behandelen

A

Niet curatieve colonrectaal carcinoom
- niet behandelen: 6-8 md
- wel behandelen: ± 24 md

111
Q

Hoe werkt het medicatie:
- bevacizumab

A

Bevacizumab: VEGF inhibitor

werking: vangt VEGF weg extracellulair –> niet binden aan receptor –> angiogenese geremd

112
Q

Hoe werkt de medicatie:
- cetuximab
- panitumumab

A

cetuximab, panitumumab: EGFR-inhibitie

werking: binden aan EGFR (receptor) extracellulair –> EGF niet meer binden –> cascade niet aangezet –> geen cel proliferatie

113
Q

Wat is het voordeel van het FLOT schema bij behandeling maagcarcinoom?

A

FLOT: chemo + operatie
alleen operatie : 5jaars overleving 23%
operatie met chemo: 5 jaars overleving 45%

114
Q

Maagcarcinoom prognose:
- onbehandeld
- behandeld

A

maagcarcinoom ;
- onbehandeld: < 6md
- behandeld: ± 12 md

115
Q

Behandelschema bij oesofaguscarcinoom?

A

neo-adjuvant: chemo-radio therapie
- medicatie: Taxanen + carpoplatin –> meer schade –> radiotherapie meer effect

operatie

adjuvant: immuun-therapie
- 1 jr na operatie
- 5jr overleving: 50%

116
Q

Oesofaguscarcinoom prognose:
- onbehandeld
- behandeld

A

oesofaguscarcinoom:
- onbehandeld: ± 6 md
- behandeld: 6-9 md

117
Q

Oorzaken van stijgende incidentie huidkanker

A
  • zoncultuur
  • zonnebrand gebruik
  • immunosuppresieva gebruik
  • vergrijzing
  • bewustzijn
  • betere registratie
118
Q

Risicofactoren voor huidkanker

A
  • leeftijd
  • geslacht
  • UV blootstelling
  • huidtype
  • iatrogeen: immunosuppresiva, fototherapie, radiotherapie, armen
  • UV-schade
  • roken, BMI
  • chronisch ulceratisch
  • virus infectie: HPV, HHV 6
  • genetische aanleg
119
Q

Wat zijn de voorloper stadium van plaveiselcelcarcinoom?

A
  1. actinische keratose (AK): dysplasie onderste laag basaalmembraan
    • prevalentie: >50 jr, man (30%) > vrouw (20%)
  2. Morbus Bowen = PPC IN SITU
    • 3-10% kans om door te ontwikkelen tot PCC
    • vaal solide maar kan meerdere plekken
    • overal lichaam: ook slijmvliezen
120
Q

Wat zijn de voorloper stadium van melanoom?

A
  1. melanoma in situ
  2. lentigo maligna
    • kans ontwikkelen melanoom: ± 5%
    • mediane leeftijd: 70jr
    • grote associatie zon blootstelling (74%)
  3. giant congenital naevus (CMN)
    • life time risico ontwikkelen melanoom < 5%
121
Q

Wat zijn de voorloper stadium van basaalcelcarcinoom?

A

basaalcelcarcinoom heeft GEEN voorloperstadium

122
Q

Welke behandelingen zijn er voor actinische ketatose (AK) en Mobus Bowen?

A

lokale therapie:
- cryotherapie
- excissie: ALLEEN bij morbus Bowen

veldtherapie –> meerdere plekjes:
- flourourical: ‘chemo in crime vorm’
- imiquimob: immunomodelator
- fotodynamische therapie: zuurstofradicalen maken die tot apoptose leiden

123
Q

Via welk hulpmiddel wordt huidtumoren beschreven?

A

P: plaats
R: rangschikking
O: omvang –> grootte en aantal
V: vorm
O: omgrenzing –> scherp of vaag
K: kleur
E: efforessentie –> ulceratie, erythema, teleangiectasie, tumor, papel, erosie, plaque

124
Q

Kenmerken van een basaalcelcarcinoom?

A
  • glanzend
  • wasachtig
  • doorschijnend papel
  • plaque of nodus met paarlemoerachtige glas
  • verheven erosie
  • snel bloedend
  • langzaam helend
  • verheven bleke randen
  • teleangiectasie
  • centrale ulceraties
125
Q

Voor- en nadelen van de Mohs’ chirurgie?

A

Voordelen:
- weefsel sparend
- grote kans op radicaliteit
- kleine recidief kans (4%)

Nadelen:
- arbeidsintensief
- duurder dan normale excisie

126
Q

Kenmerken van plaveiselcelcarcinoom? (Huid)

A
  • huidkleurig of erytheem
  • nodus/plaque/tumor
  • pijn
  • keratose (schilvering)
  • snel bloedend
  • langzaam genezend
  • centrale ulceraties
  • omgeving actinische keratose
127
Q

Wat is de metastase kans van plaveiselcelcarcinoom?

A

2-3%

128
Q

Risicofactoren voor plaveiselcelcarcinoom?

A
  • roken
  • UV blootstelling
  • Man > vrouw
  • arseen
  • immuungecomprimeerd
  • chronische huidontsteking
  • huidtype 1 en 2
129
Q

Doelen van reconstructie

A
  • herstel en behoud functie
  • herstel van vorm
  • klein mogelijk morbiditeit van donorplek
130
Q

Wat betekend esthetische unit principe

A

esthetische unit principe = estetisch en anatomisch gerelateerde regio’s gebruiken voor reconstructie

131
Q

Wat zijn de principes van reconstructie?

A
  1. reconstructie (sub)units
  2. verander defect
  3. littekens op grenzen van unit en lijnen gezicht
  4. kies ideaal donorweefsel
  5. vervang missend unit precies kwa grootte, volume, gevoel
  6. stagiër ingreep als nodig
  7. kleur, structuur en contouren belangrijk om overeenkomst te zoeken
132
Q

Welke technieken zijn er voor reconstructie?

A
  1. direct sluiten
  2. huidtransplantatie: ingroei
    3a. huidtransplantatie: split skin graft
    3b. huidtransplantatie: full thickness graft
  3. lokale lab
  4. tissue expender
133
Q

Hoelang duurt bij reconstructie ingroei:
- huidingroei
- revascularisatie
- volledige circulatie + zenuwherstel

A
  • Huidingroei: 0-24 uur
  • revascularisatie: 48-72 uur
  • volledige circulatie + zenuwherstel: 4-7 dagen
134
Q

Voorwaarde voor huidtransplantatie techniek ingroei

A
  1. goed doorbloede wondbodem
  2. geen wrijving
  3. vermijden vervuiling van wond
135
Q

Wat is het verschil tussen split skin graft en full thickniss graft?

A

split skin: epidermis en deel dermis –> minder goede contractie bij genezing

full thickniss: epidermis en dermis –> betere kwaliteit bij genezing

136
Q

Hoeveel graden moet je ideaal zijn van Z-plastiek bij reconstructie?

A

ideaal: 60-60 graden –> 75% verlenging van litteken

137
Q

Wat is empirisch bewijs?

A

empirisch bewijs = proefondervindelijk van informatie die je zelf hebt opgedaan/ervaren (direct of indirect)
- meetbaar
- waarneembaar
- herhaalbaar

138
Q

Wat zijn de 6 stappen van de wetenschappelijke methode?

A
  1. vraag krijgen
  2. informatie opdoen
  3. hypothese opstellen
  4. testen (onderzoeken)
  5. hypothese accepteren, verwerpen of wijzigen
  6. publiceren
139
Q

Waaraan moet een hypothese voldoen?

A
  • voorspelbaar
  • weerlegbaar
  • toetsbaar
140
Q

Wat zijn de 3 ‘problemen’ in de wetenschap?

A
  1. dataduivel: data niet goed gearchiveerd
  2. replicatieprobleem: resultaat moet door andere studies gecheckt worden
  3. verificatiekramp: te hard je best doen om gewenste resultaat te krijgen
141
Q

Wat is een:
- toevallige fout
- systematische fout
- differentiele systematische fout

A
  • toevallige fout = fout gemaakt door het interpreteren van dingen
  • systematische fout = fout gemaakt door meetinstrument
  • differentiele systematische fout = andere systematische fout gemaakt in ene groep dan in andere groep
142
Q

Welk verschillende meetniveaus van variabelen heb je?

A
  1. numeriek/kwantitatie
    • continu –> hele getallen
    • discreet –> achter komma kan
  2. categorisch
    • nominaal –> geen ordening
    • ordinaal —> wel ordening
143
Q

Wat is de standaarddeviatie?

A

standaarddeviatie = hoever ligt persoonlijke waarde van het gemiddelde af

144
Q

Wat betekend:
- U
- Phi
- Delta
- Beta

A
  • U = gemiddelde
  • Phi = proportie
  • Delta = verschil
  • Beta = regressie-coëfficient
145
Q

Wat is centrale limietstelling?

A

centrale limietstelling = verdeling van alle mogelijke steekproefgemiddelde is een normale verdeling

146
Q

Welke factor hoort bij betrouwbaarheidsinterval:
- 90%
- 95%
- 99%

A
  • 90%: factor 1,64
  • 95%: factor 1,96
  • 99%: factor 2,58
147
Q

Wanneer gebruik je welke soort analyse:
- Z
- T
- U
- F
- X2 (chi-kwadraat)
- R

A
  • Z: gemiddelde daling
  • T: klein aantal
  • U: niet mooi verdeeld variabelen
  • F: meerdere groepen vergelijken
  • X2 (chi-kwadraat): nominale waarde
  • R: samenhang
148
Q

Wat is een type 1 fout?

A

type 1 fout = nulhypothese verwerpen als deze eigenlijk wel waar is (niet verworpen had mogen worden)

–> alfa

149
Q

Wat is een type 2 fout?

A

type 2 fout = nulhypothese niet verwerpen terwijl dit eigenlijk wel moest (niet significant gevonden maar is in werkelijkheid wel significant)

–> beta

150
Q

Hoe bereken je de power van een studie?

A

power = 1 - beta (type 2 fout)

151
Q

Wat is:
- fixed effect model
- random effect model

A

fixed effect model = gaat er van uit dat studies op zelfde effect liggen

random effect model = verdeling van studies ligt op een andere plek van elkaar

152
Q

top 3 aandoeningen die aan de prostaat voorkomen?

A
  • BPH: benigne prostaat hyperplasie
  • prostatitis
  • prostaatcarcinoom
153
Q

Wat is de uitkomst naar onderzoek op prostaatkanker screening?

A

uitkomst: screening verminderd kans op prostaat kanker stefte

  • 21% risico reductie (na corrigeren:27%)
  • 50% risico reductie op metastase
154
Q

Wat zijn prognostische factoren bij prostaatcarcinoom?

A
  • gleason-score
  • hoogte van PSA
  • groeipatroon
  • aantal postieve biopten
  • aantal mm tumor in biopten
  • stadium
155
Q

Wanneer heb je een verhoogde kans op metastasen bij prostaatkanker?

A

PSA > 20
gleason-score > 4+3
stadium T3 of hoger

156
Q

Welke bijwerkingen van de behandeling van prostaatkanker kunnen voorkomen?

A
  • impotentie (erectie dysfunctie): 30-100%
  • stress incontinentie
  • urge klachten
  • urethrastictuur
  • radio cystitis/prostitis (5-10%)
  • fistels (1%)
  • mortaliteit (<1%)
157
Q

Wat is actieve surveillance bij prostaatcarcinoom + wanneer wordt het gedaan?

A

actieve surveillance = wachten met curatieve behandeling tot tumor progressie laat zien

wanneer:
- gleason: 3+3 of 3+4
- laag PSA
- T1 of T2

158
Q

Wat is watchfull waiting bij prostaatcarcinoom

A

watchfull waiting = geen curatieve behandeling meer maar wachten met palliatieve behandeling tot nodig is

159
Q

Welke curatieve behandel methode heb je bij prostaatcarcinoom

A
  1. radiotherapie
    • stereotactisch
    • bradytherapie
  2. radicale prostatectomie
  3. andere methode:
    • verhitten (HIFU)
    • cryotherapie
    • protonen
160
Q

Wat zijn de bijwerkingen van hormonale therapie bij prostaatcarcinoom

A
  • osteoporos
  • toename BMI
  • opvliegers
  • energieverlies
  • verlaagd libido
161
Q

Wat is de 5jaars overleving en incidentie van blaascarcinoom in NL?

A

incidentie: 6600/jaar
- man > vrouw (4;1)
5-jaars overleving: 50-55%

162
Q

Risicofactoren voor blaascarcinoom

A
  • ROKEN (!)
  • bestraling kleine bekken
  • chronische UWI
  • verblijfskatheter
  • immunosuppresief
  • Schistosomiasis
  • chemotherapie
  • Fenacetine
  • balkan-nefropathie
163
Q

Wat zijn de behandel mogelijkheden bij blaascarcinoom?

A
  • TUR (transurethale resectie)
  • blaasspoeling
  • Re-TUR
  • radicale cystectomie
  • chemotherapie
  • chemoradiotherpaie
  • immunotherapie
164
Q

Behandeling bij niet-spierinvasief blaascarcinoom?

A
  • TUR
  • blaasspoeling
    1x postoperatieve bij laag /intermediair risico –> recifief reductie kans 12% omlaag
    hoog risico
  • Re-TUR: hoog risico want 50-60% kans niet in 1x alles weggehaald

Hoog risico: blaasspoeling + immunotherapie

165
Q

Behandelmogelijkheden bij spierinvasief blaascarcinoom?

A
  1. cystecomie met urine derivaten
  2. chemotherapie
  3. radiotherapie
  4. chemoradiotherapie
  5. immuunotherapie
166
Q

Welke vormen van urine derivaten zijn er?

A

continentie stoma: Indiana pouche

incontinentie stoma: brickers stoma

neoblaas

167
Q

Welke complicaties bij cystectomie en urine derivaten operatie

A

Post-operatief:
- ileus
- wondinfectie
- UWI
- abces
- trombo-embolische gevolgen

Lange termijn:
- nierinsufficientie
- metabole ascidose
- parastomale hernia
- uretherstenose
- littekenbreuk

168
Q

Waar moet je op letten bij overwegen chemotherapie geven bij blaascarcinoom

A

of het een plaveiselcel carcinoom is want:

BLAAS PLAVEISELCEL CARCINOOM IS CHEMORESISTENT

169
Q

Wanneer kan je bradytherapie geven bij blaascarcinoom

A
  • solide tumor <5cm
  • geen meta’s
  • geen carcinoma in situ
  • geen tumor in blaashals
170
Q

Wat zijn bijwerkingen van cisplatine?

A
  • gehoorschade
  • nierfunctie verlies
  • beenmerg depressie
  • polyneuropathie
  • haaruitval
  • misselijkheid
  • verandering van smaak
171
Q

Redenen voor goede onderzoeksmodellen

A
  • begrijpen van biologie van de kanker
  • nieuwe biomarkers ontdekken en valideren
    target expressie: gebruikt diagnose
    target interventie: gebruiken behandeling
  • medicatie respons bekijken en in de gaten houden
  • nieuwe medicatie ontdekken en valideren
172
Q

Welk materiaal kan je gebruiken voor onderzoek?

A
  • vloeibare biopten: bloed, urine, speeksel, semen
  • FFPE: formalline gefixeerd paraffine materiaal
  • bevroren ‘vers’ biopt: tumor en gezond weefsel
  • levend biobank: cellijnen, organoid, xenograft
173
Q

Bijwerkingen van prostaatbiopt

A
  • hematurie
  • infectie
  • sepsis
174
Q

Hoe werkt de hormonale therapie bij prostaatkanker?

A

gericht op: verlagen van testosteron en androgeen receptor blokkeren

blokkade leidt tot: wegvallen negatieve terugkoppeling hormonale as
- hypothalamus gestimuleerd –> hypofyse heftig stimuleren –> hypofyse uitgeput –> LH minder uitscheiden –> productie testosteron omlaag

175
Q

Wat betekend euthanasie?

A

Euthanasie = het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een arts na het verzoek van de betrokkenen

176
Q

Wat betekend hulp bij zelfdoding?

A

Hulp bij zelfdoding = de arts reikt de euthanatica aan de betrokenen uit, die het zelf inneemt

177
Q

Wat is de grondslag van euthanasie?

A

De persoon moet ondragelijk lijden, maakt niet uit waardoor het lijden komt als het maar door een medische classificeerbare ziekte is

178
Q

Wat zijn de zorgvuldigheidseisen van euthanasie?

A

Arts overtuigd zijn van:
1. vrijwillig en weloverwogen verzoek van patient
2. ondragelijk en uitzichtloos lijden van patient
3. patient moet voorgelicht zijn
4. geen redelijke andere oplossingen op leiden weg te nemen

EN:
5. schriftelijke verklaring van onafhankelijke arts tav bovenstaande
6. de euthanasie medisch technisch zorgvuldig uitgevoerd

179
Q

Wat zijn de stappen die een arts moet volgen om euthanasie uit te voeren op dat moment?

A

stap 1: patiënt in slaap brengen
stap 2: patiënt in diepe coma brengen en controleren of dit is gelukt door de stamreflexen te testen
stap 3: patiënt botuline (spierverslapper) geven

180
Q

Redenen dat er meer aandacht is voor euthanasie de laatste 50 jaar

A
  • vergrijzing
  • meer niet acute sterfte
  • meer behandelmogelijkheden
  • kosten van de zorg
  • autonomie belangrijk geworden
  • casuïstiek
181
Q

Redenen dat het verzoek om euthanasie en hulp bij zelfdoding hoger ligt dan het uitgevoerde aantal

A
  1. verzoek komt te laat waardoor het proces te lang duurt en de patient al in sterfte proces zit
  2. arts niet overtuigd van de zorgvuldigheidseisen
182
Q

Kenmerken van patiënten die euthanasie plegen

A
  • kanker patiënten
  • < 80 jaar
  • levensverwachting < 1 maand

MAAR, % neemt in tijd af, mogelijk verschuiving

183
Q

Wat is een oncolytisch virus

A

oncolytisch virus = virus dat kankercellen doodt

184
Q

Hoe werkt een oncolytisch virus

A

tumorcelen hebben antivirale afweer uitgezet –> virus kan in tumorcellen groeien, gevolg:

  • directe oncolytische reactie: cel kapot maken
  • niet specifieke immuunsysteem aanzetten: antikanker reactie op gang brnegen
    - cytotoxische T-cellen aantrekken
185
Q

Wat zijn de effectiviteit en veiligheid eisen van oncolytische virus

A

veiligheid:
- niet ziektemakend
- veilig voor pt en omgeving: mens en dier

effectiviteit:
- directe oncolyse aanzetten
- immuun respons in hoste induceren

186
Q

Hoe kan je de veiligheid en effectiviteit van oncolytische virussen verbeteren

A

Minder bijwerkingen
- natuurlijk verzwakte stam gebruiken
- virus dat alleen dieren ziek kan maken

Verhogen virulentie

Arming
- inbouwen immuunmodulerende genen
- inbouwen kankermarkers

187
Q

Welke type bindingsplaatsen zijn er voor medicatie?

A

Klassiek:
- receptor
- enzym
- ionkanaal
- transport eiwit

‘niet klassiek’
- RNA/DNA
- cytoskelet

188
Q

Type chemische identiteiten bij geneesmiddelen ontwikkeling + kenmerken van stof

A

Klassiek: small molecules
- opname: goed
- specificiteit: wisselend

RNA:
- opname: slecht (IV)
- specificiteit: hoog

Antibodies:
- opname: matig (SC,IV)
- specificiteit: hoog

189
Q

Wat zijn de farmacologische voorwaarde voor geneesmiddelen ontwikkeling

A
  1. werking vs bijwerkingen (farmacodynamiek)
  2. toediening en dosering (farmacokinetiek)
190
Q

Wat zijn de fase voor ontwikkeling van medicatie?

A
  1. therapeutisch concept: voor welke ziekte?
  2. target selectie: mechanisme van ziekte weten
  3. target validatie: veroorzaakt target zietke?
  4. startpunt: medicatie uit small molecule libary halen
  5. optimaliseren van medicatie
  6. preklinische fase: proefdier onderzoek
  7. klinische fase: fase 1 - 3 studies
191
Q

Hoe is de dosering bepaald bij:
- chemotherpaie
- hormoontherpaie
- target therapie
- immunotherpaie

A

Chemotherapie: lichaamsoppervlak (mg/m2)

hormoon therapie: vaste dosering

target therapie: vaste dosering

immunotherapie: vaster dosering op basis van 80 kg (ongeacht gewicht pt)
- uitzondering: cetuximab –> mg/m2

192
Q

Welke factoren hebben invloed op hoeveel patiënt wordt bloodgesteld aan medicijn

A
  1. ziekte gerelateerd
  2. lichaamsoppervlak
  3. co-medicatie: interactie, enzym competitie
  4. roken: induceer CYP1A –> medicatie sneller afgebroekn
  5. voeding: grapefruit remt CYP3A4 –> hogere concentratie in bloed + moment van inname?
  6. lifestyle: interactie kruiden en supplementen
  7. genetische factor
  8. overig/niet bekend
193
Q

Wat is het metastasering patroon van een melanoom?

A

Lymfogeen of hematogeen kan

organen:
- long
- lever
- brein

vormen:
- satelliet metastase: dicht bij primaire laesie
- transit metastase: verder weg van primaire laesie

194
Q

Wat is het doel van een Sentraal node prosedure (SNP) bij melanoom

A
  1. prognose bepalen
  2. bepalen of in aanmerking komt voor adjudant therapie
195
Q

Wat is de huidige prognose van gemetastaseerd melanoom?

A

mediane prognose: 21 md

196
Q

Welke behandeling is er voor gemetastaseerd melanoom + hoe werkt het?

A
  1. immunotherapie –> Checkpoint inhibitie: PDL-1/PD-1
    - kankercel bindt aan Dendritische cel –> geen signaal om immuunsysteem aan te zetten
    • medicatie werking: antilichaam bindt aan PDL-1 en PD-1 –> kankercel niet meer binden aan DC –> immuunsysteem aangezet (‘rem eraf halen’)
  2. target therapie –> BRAF inhibitie
    - 50% pt heeft BRAF mutatie –> BRAF inhibitie
    - Nadeel: na enige tijd ontstaat resistentie
    * oplossen: MEK inhibitie toevoegen
197
Q

Bijwerkingen van immunotherapie bij melanoom + hoe behandelen

A

Auto-immuun bijwerkingen: alles wat relatie heeft met immuunsysteem kan gaan ontsteken (-itis)

Behandelen: Prednison

198
Q

Wat is het verschil tussen de 2 momenten waarop een uitstrijkje wordt gemaakt van de cervix?

A
  1. bij klachten –> meteen gekeken naar cytologie
  2. bij bevolkingsonderzoek –> eerst gekeken hoog risico HPV aanwezig is, ja? –> cytologie
198
Q

Hoe gaat het in de cel na een HPV besmetting?

A
  1. virus breekt basaal membraan binnen via opening (vb wondje)
  2. virus gaat cel binnen via endocytose
  3. virus kapsel wordt afgebroken door proteases
  4. viraal DNA gaat celkern in en afschrijven geven voor: E6 en E7
    • E6 bindt aan P53 –> P53 ubiqutine gebonden –> p53 afgebroken –> geen apoptose
    • E7 bindt aan RB –> E2F vrij in cel –> E2F bindt DNA en genen afschrijven beroken overgang G1 naar S fase
  5. reproductie fase: E2 en E1 afgeschreven
    • E2 bindt E6 en E7 –> remmende werking + activeert E1
    • E1 is DNA helicase –> Viraal DNA verdubbeld
  6. assemblage en uit cel bereken van virus: L1, L2 en E4
199
Q

Factoren die ervoor zorgen dat HPV infectie over gaat naar cervixcarcinoom?

A
  1. persisterende ontsteking
  2. partiële intergratie van viraal DNA in humaan DNA
    • E6 en E7 constant aanstaan
    • E2 en E4 genen afwezig
200
Q

Welke vormen van preventie heb je tegen HPV besmetting?

A

Primaire preventie
- condoom
- vaccinatie

Secundaire preventie
- bevolkingsonderzoek (uitstrijkje)