Zakgeld (argent de poche) + studentjob Flashcards
1
Q
mis
A
préfixe -> mal
2
Q
good overeen met
A
bien s’entendre avec
3
Q
uitgaan
A
sortir
4
Q
zefls
A
soi-même
5
Q
zelf
A
même
6
Q
betalen
A
payer
7
Q
moelijk
A
difficile
8
Q
gemagelijk
A
facile
9
Q
verwend
A
gâté
10
Q
enig kind
A
enfant unique
11
Q
gescheiden
A
séparé
12
Q
mandelijks
A
tous les lundi
13
Q
weekelijks
A
toutes les semaines
14
Q
met geeld omgaan
A
savoir gérer son argent
15
Q
iemand trakteren
A
payer pour les autres
16
Q
de vervoer
A
le transport
17
Q
het vervoermiddel
A
le moyen de transport
18
Q
rondkomen
A
avoi assez d’argent
19
Q
beseffen -wetten
A
se rendre compte-savoir
20
Q
sparen
A
économiser
21
Q
een centje bijverdienen
A
gagner un salaire
22
Q
geld uitgeven-opdoen aan
A
dépenser de l’argent à
23
Q
spotgoedkop
A
très bon marché
24
Q
het klusje
A
un petit service payant
25
het gras maaien
tondre la pelouse
26
toekomen
avoir assez d'argent
27
de gelegenheid
occasion
28
het vaste bedrag
le montant fixe
29
beschikken over
disposer de
30
ik ga daar niet mee akkord
je ne suis pas d'accord
31
mijn zin doen
je fais ce que je veux
32
zelfs standig
autonome
33
aanraden
conseiller
34
valdoend-genoeg
assez
35
zackgeld
argent de poche
36
argent de poche
zackgeld
37
belachelijk
ridicul
38
ridicul
belachelijk
39
de jobstudent
l'etudiant faisant le job
40
l'etudient faisant le job
de jobstudent
41
de studentjob
le job étudiant
42
le job étudiant
de studentjob
43
de tiener
l'adolescent
44
l'adolescent
de tiener
45
meerderjaar
majeur
46
majeur
meerderjaar
47
minderjaar
mineur
48
mineur
minderjaar
49
de samenvatting
le résumé
50
le résumé
de samenvatting
51
X iets nodig hebben
besoin de X
52
besoin de X
X iets nodig hebben
53
iemand
quelqu'un
54
quelqu'un
iemand
55
toch
quand même
56
quand même
toch
57
jongens
les garçons
58
les garçons
jongens
59
jongeren
les jeunes
60
les jeunes
jongeren
61
beslissen
décider
62
décider
beslissen
63
niet genoeg
pas assez
64
pas assez
niet genoeg
65
mandelijks/per mand
par mois
66
par mois
mandelijks/per mand
67
uitgaan
sortir
68
sortir
uitgaan
69
verdienen
gagner (un salaire)
70
gagner un salaire
verdienen
71
de ervaring
l'expérience
72
l'expérience
de ervaring
73
betalen
payer
74
payer
betalen
75
om de twee weken
toutes les 2 semaines
76
touts les 2 semaines
om de twee weken
77
oplossing
solution
78
solution
oplossing
79
de baan/het beroep/het werk/de arbeid
le travail
80
le travail
de baan/het beroep/het werk/de arbeid
81
het baantje
le petit boulot
82
le petit boulot
het baantje
83
welke + de
quel(le)
84
welk + het
quel(le)
85
quel(le)
welke + de
86
quel(le)
welk + het
87
het zoekertje/de adventertje
la petite annonce
88
la petite annonce
het zoekertje/de adventertje
89
blut zijn
être fauché
90
être fauché
blut zijn
91
raadgeving/tip
le conseil
92
le conseil
tip/raadgeving
93
de streekkrant
le journal régionaux
94
le journal régionaux
de streekkrant
95
hangen
afficher
96
afficher
hangen
97
de kennis
la connaissance
98
la connaissance
de kennis
99
ouderwets
ringuard
100
ringuard
ouderwets
101
prefixe mal
mis
102
bien s'entendre avec
X
goed overeen met X
103
soi-même
zelf
104
même
zelfs
105
difficile
moelijke
106
facile
gemakelijke
107
gâter
verwend
108
enfant unique
enig kind
109
divorcé
gescheiden/niet meer sam
110
savoir gérer son argent
met geld omgaan
111
payer
geeld geef
112
payer pour les autres
iemand trakteren
113
la tenue
de kleding
114
les vêtements
de kleren
115
le transport
de vervoer
116
le moyen de transport
het vervoermiddel
117
avoir assez d'argent
rondakamen/niet meer gebruike
118
se rendre compte
beseffen
119
savoir
weten
120
épargner
sparen
121
gagner un salaire
een centje verdienen
122
un salaire
het salaris
123
dépenser de l'argent à X
geld uitgeven/opdoen aan X
124
très bon marché
spotgoedkop/heel goedkop
125
petit service (payant)
het klusje
126
tondre la pelopuse
het graas maaien
127
avoir assez d'argent
toekomen
128
occasion
gelegenheid
129
un montant fixe
het vaste bedrag
130
je ne suis pas d'accord
Ik ga daar niet met akkoord
131
je suis d'accord
Ik ga daar met akkoord
132
je fais ce que je veux
mijn zin doen
133
autonome
zelfs standig
134
assez
genoeg/voldoend
135
conseiller
aarraden
136
de troef/het pluspunt
la qualité
137
la qualité
de troef/het plus punt
138
goed in de omgang
bon pour le contact humainon
139
Bon pour le contact humain
goed in de ongang
140
het goed contact met de mensen
un bon contacte avec les gens
141
un bon contact avec les gens
het goed contact met de mensen
142
stipt/op tijd
ponctuel
143
ponctuel
stipt/op tijd
144
tweeltalig
parler deux langues
145
parler deux langues
tweetalig
146
paasvakantie
vacances de paque
147
vacance de paque
paasvakantie
148
parler deux langues
tweetalig
149
beschilebaar
disponible
150
disponible
beschilebaar
151
betrouwbaar
digne de confiance
152
digne de confiance
betrouwbaar
153
behulpzaam
serviable
154
serviable
behulpzaam
155
begelaider/animator
animateur
156
animateur
begelaider/animator
157
de vereiste
l'exigence
158
l'exigence
de vereiste
159
vlot zijn in de omgang met X
avoir le contact facile avec X
160
avoir le contact facile avec X
vlot zijn in de omgaan met X
161
zorgenvoor/oppassen
attentif
162
attentif
zorgenvoor/oppassen
163
op een kind passen
faire du babysitting
164
faire de babysitting
op een kind passen
165
het loon
le salaire
166
le salaire
het loon
167
engelstalig
parler l'anglais
168
parler l'anglais
engelstalig
