WW Regelmatig - ER Flashcards
1
Q
WW: ETEN
ik eet
jij eet
hij/zij/het eet
wij eten
jullie eten
zij (mv) eten
A
WW: MANGER
tu manges
il/elle/on mange
2
Q
WW: SPREKEN
ik spreek
jij spreekt
hij/zij/het spreekt
wij spreken
jullie spreken
zij (mv) spreken
A
WW: PARLER
je parle
tu parles
3
Q
WW: STUDEREN
ik studeer
jij studeert
hij/zij/het studeert
wij studeren
jullie studeren
zij (mv) studeren
A
WW: ÉTUDIER
j’étudie
4
Q
A