Wörterliste A en Wörteliste B Flashcards
de naam
der Name
de zin
der Satz, die Sätze
de grens
die Grenze
de hoofdstad
die Hauptstadt
de kaart/plattegrond
die Karte
het land
das Land/die Länder
Nederland
die Niederlande
maar
aber
betekenen
bedeuten
populair/geliefd
beliebt
gebruiken
benutzen
Duitsland
Deutschland
vliegen
fliegen
luisteren/horen
hören
in de buurt
in der Nähe
goed-fout
richtig-falsch
schrijven
schreiben
en
und
wonen
wohnen
gekleurd/bont
bunt
Het eiland
Die Insel, die inseln
De vakantie
Die Ferien
oud-nieuw
alt-neu
aanvinken
ankreuzen
Werken
arbeiten
Ook
auch
Eigenlijk
eigentlich
er is/ er zijn
es gibt
Rijden
fahren
lopen/gaan
gehen
Kijken
gucken
goed-slecht
gut-schlecht
Heten
heißen
Helpen
helfen
Op vakantie gaan
in den Urlaub fahren
Elk jaar
Jedes jahr
Komen
kommen
Of
oder
Al
schon
Zien
sehen