TESTWEEK TEST Flashcards
1
Q
de jonge
A
der Junge
2
Q
de sneeuw
A
der Schnee
3
Q
het (goede) humeur
A
die (gute) Laune
4
Q
het feest
A
die Feier
5
Q
de aflevering
A
die Folge
6
Q
de kaars
A
die Kerze
7
Q
de uitzending
A
die Sendung
8
Q
het meisje
A
das Madchen met dubbele punt op de a
9
Q
het onderwerp
A
das Thema
10
Q
aansteken
A
anzunden dubbele punt op de u
11
Q
vrolijk
A
frohlich dubbele punt op de o
12
Q
gelukkig
A
glucklich dubbele punt op de u
13
Q
lachen
A
lachen
14
Q
luid-zacht (geluid)
A
laut-leise
15
Q
meebrengen
A
mitbringen
16
Q
versieren
A
schmucken met puntjes op de u
17
Q
zich verheugen op
A
sich freuen auf
18
Q
blij zijn met
A
sich freuen uber met puntjes op u van uber
19
Q
oud en nieuw
A
Silvester