Words 151-200 Flashcards
1
Q
mother (n)
A
de moeder
2
Q
to talk (v)
A
praten
3
Q
to mean (v)
A
bedoelen
4
Q
mister (n)
A
de meneer
5
Q
enough (adj, adv)
A
genoeg
6
Q
ready, finished (adj), clear (adv)
A
klaar
7
Q
nice, fun (adj)
A
leuk
8
Q
beautiful, pretty (adj)
A
mooi
9
Q
to listen (v)
A
luisteren
10
Q
hour (n)
A
het uur
11
Q
after (prp)
A
na
12
Q
three
A
drie
13
Q
to (prp), towards (adv)
A
toe
14
Q
please (int)
A
alsjeblieft
15
Q
each other (adv, prn)
A
elkaar
16
Q
sorry (int)
A
sorry
17
Q
to stay (v)
A
blijven
18
Q
damn (int)
A
verdomme
19
Q
every, all (prn)
A
alle
20
Q
crazy (adj), fool (n, adv)
A
de gek
21
Q
to help (v)
A
helpen
22
Q
large, big (adj)
A
groot
23
Q
long, tall (adj, adv)
A
lang
24
Q
to wipe, to clear [away] (v)
A
wissen
25
gladly (adv)
graag
26
thing, object (n)
het ding
27
first (n), initial (adv)
de eerste
28
to get (v)
krijgen
29
without (prp)
zonder
30
friend (n)
de vriend
31
name (n)
de naam
32
boy (n)
de jongen
33
always, still (adv)
steeds
34
bit (n), little (adj)
beetje
35
behind (adv, prp)
achter
36
fast (adv), quick (adj)
snel
37
child (n)
het kind
38
ever (adv)
ooit
39
when (adv, con)
wanneer
40
under, underneath (adv, prp)
onder
41
afraid, scared (adj, adv)
bang
42
hand (n)
de hand
43
to tell (v)
vertellen
44
to eat (v), food (n)
eten (het)
45
to hear (v)
horen
46
car (n)
de auto
47
idea (n)
het idee
48
couple (n)
het paar
49
to care, worry (v)
zorgen
50
great, awesome (adj)
geweldig
