woordenschat p 108 - 109 Flashcards

1
Q

zelfstandig naamwoord abdiceren

A

abdicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

abdicatie/abdiceren

A

afstand doen aan een bepaalde ambt, troonafstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ambivalent

A

twee verschillende mogelijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zelfstandig naamwoord alluderen

A

allusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

alluderen bijvoegelijk naamwoord

A

allusief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

alluderen, allusie, allusief

A

een toespeling of een toespeling maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

archaïsch

A

behorend tot of betrekking hebbend op een zeer oud tijdperk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zelfstandig naamwoord associëren

A

associatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bijvoeglijk naamwoord associerend

A

associatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zelfstandig naamwoord canoniseren

A

canon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bijvoeglijk naamwoord canoniserend

A

canonisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

canoniserend, canon, canonisch

A

tot norm, richtsnoer, tot referentiepunt verklaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

associëren, associatie, associatief

A

gedachten, beelden, woorden verbinden zonder na te denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bijvoegelijk naamwoord cognitie

A

cognitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

cognitie, cognitief

A

kenvermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bijvoegelijk naamwoord competentie

17
Q

competentie, competief

A

bevoegdheid, deskundigheid, bekwaamheid

18
Q

consensus

A

overeenstemmen van gevoelens

19
Q

zelfstandig naamwoord doneren

A

donatie, donor

20
Q

doneren, donatie, donor

A

iets geven met doel die persoon te helpen

21
Q

bijvoeglijk naamwoord ethiek

22
Q

ethiek, ethisch

A

praktische wijsbegeerte die handelt over de zedelijke begrippen en gedragingen, over wat goed en kwaad is

23
Q

bijvoegelijk naamwoord frivoliteit

24
Q

frivoliteit, frivool

A

onbezonnenheid, lichtzinnigheid

25
Q

bijvoeglijk naamwoord hypothese

A

hypothetisch

26
Q

hypothese, hypothetisch

A

als voorlopige waarheid verondersteld maar moet nog bewezen worden, veronderstelling

27
Q

bijvoeglijk naamwoord intuïtie

A

intuïtief

28
Q

intuïtie, intuïtief

A

berustende overtuiging van de waarheid, voorgevoel

29
Q

lemma

A

titelwoord, hoofd van een artikel

30
Q

metamorfose

A

gedaantewisseling, gehele verandering van uiterlijk

31
Q

oevrre

A

het gezamenlijke werk van een kunstenaar of geleerde

32
Q

subversief

A

ondermijnend

33
Q

zelfstandig naamwoord ondermijnend

A

tolerantie

34
Q

bijvoeglijk naamwoord tolereren

35
Q

tolereren, tolerantie, tolerant

A

dulden, verdragen, toelaten

36
Q

triviaal

A

alledaags, onbeduidend