woordenschat Flashcards
un nom
een naam
un prénom
een voornaam
s’appeler
heten
un âge
een leeftijd
un anniversaire
een verjaardag
une adresse
een adres
une rue
een straat
une place
een plein
un numéro
een nummer
une ville
een stad
un village
een dorp
un pays
een land
la Belgique
België
la Flandre
Vlaanderen
la Wallonie
Wallonië
la France
Frankrijk
l’Europe
Europa
habiter
wonen
le néerlandais
het Nederlands
le français
het Frans
l’anglais
het Engels
un portable
een gsm
un message
een sms
un téléphone
een telefoon
téléphoner
telefoneren
une famille
een familie
un frère
een broer
une sœur
een zus
des parents
ouders
un père
een vader
un papa
een papa
une mère
een moeder
une maman
een mama
des grands-parents
grootouders
un grand-père
een grootvader
une grand-mère
een grootmoeder
un enfant
een kind
un bébé
een baby
un fils
een zoon
une fille
een dochter
une tante
een tante
un oncle
een nonkel
un ami
een vriend
une amie
een vriendin
un copain
een vriend
une copine
een vriendin
un garçon
een jongen
des vêtements
kleren
une chemise
een hemd
un pull
een trui
un pantalon
een broek
un jeans
een jeans
un short
een short
une robe
een jurk
une jupe
een rok
un T-shirt
een T-shirt
une veste
een vest
un pyjama
een pyjama
des chaussures
schoenen
des baskets
sportschoenen
des bottes
laarzen
des chaussettes
sokken
porter
dragen
mettre
aantrekken
(s’) habiller
(zich) kleden
un docteur
een dokter
un mèdicament
een geneesmiddel
un hôpital
een ziekenhuis
un malade
een zieke
une têtê
een hoofd
une bouche
een mond
un nez
een neus
un œil
een oog
des yeux
ogen
une oreille
een oor
des cheuveux
haren
une dent
een tand
un ventre
een buik
un dos
een rug
une jambe
een been
un pied
een voet
un genou
een knie
un bras
een arm
une main
een hand
un doigt
een vinger
grand / grande
groot
petit / petite
klein
blond / blonde
blond
roux / rousse
ros
long / longue
lang
court / courte
kort
beau / belle
mooi
des lunettes
een bril
un appartement
een appartement
une maison
een huis
une chambre
een kamer
une cuisine
een keuken
un garage
een garage
un jardin
een tuin
un living
een woonkamer
une salle de bains
een badkamer
les toilettes
het toilet
un étage
een verdieping
une armoire
een kast
un bureau
een bureau
une table
een tafel
une chaise
een stoel
un lit
een bed
une lampe
een lamp
une douche
een douche
une porte
een deur
une fenêtre
een raam
un fauteuil
een zetel
un voisin
een buurman
une voisine
een buurvrouw
un jeu
een spel
un ordinateur
een computer
l’internet
het internet
un e-mail
een e-mail
une balle
een bal (klein)
un ballon
een bal (groot)
le cinéma
de bioscoop
un film
een film
une télé
een tv
une radio
een radio
un CD
een cd
un DVD
een dvd
un voyage
een reis
une valise
een valies
les vacances
de vakantie
une promenade
een wandeling
un match
een match
le foot, le football
voetbal
le tennis
tennis
le basket
basketbal
la gym
het turnen
le vélo
het fietsen
la musique
de muziek
une chanson
een liedje
faire du sport
een sport beoefenen
jouer
spelen
se promener
wandelen
nager
zwemmen
danser
dansen
chatter
chatten
surfer
surfen
une école
een school
un directeur
een directeur
une directrice
een directrice
un prof
een leraar
une prof
een lerares
un élève
een leerling
une élève
een leerlinge
une classe
een klas
un banc
een bank
un bureau
een lessenaar, een bureau
un tableau
een bord
un cahier
een schrift
une feuille
een blad
une livre
een boek
un (ordinateur) portable
een laptop
une photo
een foto
un stylo
een pen
un crayon
een potlood
une gomme
een gom
un mot
een woord
une phrase
een zin
un texte
een tekst
une page
een bladzijde
un devoir
een huiswerk
un exercice
een oefening
une leçon
een les
une faute
een fout
apprendre
leren
lire
lezen
écrire
schrijven
écouter
luisteren
regarder
kijken
commencer
beginnen
travailler
werken
parler
praten
raconter
vertellen
un avion
een vliegtuig
un bateau
een boot
un (auto)bus
een (auto)bus
une moto
een motor
le métro
de metro
un train
een trein
un tram
een tram
un vélo
een fiets
une voiture
een auto
un camion
een vrachtwagen
un carrefour
een kruispunt
un rond-point
een rotonde
un agent de police
een politieagent
tout droit
rechtdoor
à gauche
naar links
à droite
naar rechts
un magasin
een winkel
un supermarché
een supermarkt
le prix
de prijs
la caisse
de kassa
un euro
een euro
un cent
een cent
un kilo
een kilo
un bouteille
een fles
un cadeau
een geschenk
ouvert
open
fermé
gesloten
acheter
kopen
vendre
verkopen
payer
betalen
Bonjour, Madame
dag mevrouw
Bonjour, Monsieur
dag meneer
Bonjour, Mademoiselle
dag juffrouw
merci
bedankt, dank u
merci beaucoup
hartelijk bedankt
merci bien
dankuwel
heureux, heureuse
gelukkig
malheureux, malheureuse
ongelukkig
triste
droevig, triestig
content, contente
blij
sympa
sympathiek
bien-mal
heel slecht
amoureux, amoureuse
verliefd
aimer
leuk vinden
un légume
een groente
une salade
een sla
une tomate
een tomaat
une carotte
een wortel
un champignon
een paddenstoel
un fruit
een vrucht
une pomme
een appel
une banane
een banaan
une orange
een sinaasappel
un kiwi
een kiwi
un pain
een brood
une baguette
een stokbrood
un croissant
een croissant
la viande
het vlees
la charcuterie
de fijne vleeswaren
le jambon
de hesp
une tartine
een boterham
la confiture
de jam
le fromage
de kaas
le beurre
de boter
un œuf
een ei
le sucre
de suiker
la soupe
de soep
un poisson
een vis
des frites
frieten
une pomme de terre
een aardappel
des spaghettis
spaghetti
une pizza
een pizza
une sauce
een saus
la mayonnaise
de mayonaise
un dessert
een dessert
une glace
een ijsje
le chocolat
de chocolade
manger
eten
le vin
de wijn
l’eau
het water
le lait
de melk
une bière
een bier(tje)
une limonade
een limonade
un coca
een cola
un jus de fruits
een fruitsap
un café
een koffie
un thé
een thee
un chocolat (chaud)
een (warme) chocolademelk
boire
drinken
un repas
een maaltijd
un petit déjeuner
een ontbijt
un dîner
een middagmaal
un souper
een avondmaal
un menu
een menu
une assiette
een bord
une tasse
een kopje
un verre
een glas
une fourchette
een vork
une cuillère / une cuiller
een lepel
un couteau
een mes
un restaurant
een restaurant
mettre la table
de tafel dekken
avoir faim
honger hebben
avoir soif
dorst hebben
un an
een jaar
une année
een jaar (duur)
printemps
de lente
l’été
de zomer
l’automne
de herfst
l’hiver
de winter
un mois
een maand
janvier
januari
février
februari
mars
maart
avril
april
mai
mei
juin
juni
juillet
juli
août
augustus
septembre
september
octobre
oktober
novembre
november
decembre
december
une semaine
een week
lundi
maandag
mardi
dinsdag
mercredi
woensdag
jeudi
donderdag
vendredi
vrijdag
samedi
zaterdag
dimanche
zondag
un week-end
een weekend
aujourd’hui
vandaag
hier
gisteren
demain
morgen
le temps
de tijd
la date
de datum
un jour
een dag
une journée
een dag (duur)
le matin
de ochtend
midi
de middag
l’aprés-midi
de namiddag
le soir
de avond
la nuit
de nacht
minuit
middernacht
une heure
een uur
une minute
een minuut
une seconde
een seconde
après
na
avant
voor
déja
al
tard
laat
tôt
vroeg
maintenant
nu
tout de suite
onmiddelijk
jamais, ne … jamais
nooit
jusqu’à
tot
toujours
altijd
une fois
een keer
une fête
een feest
Pâques
Pasen
Noël
Kerstmis
le nouvel an
Nieuwjaar
le carnaval
carnaval
une entrée
een ingang
une sortie
een uitgang
un coin
een hoek
un mètre
een meter
un kilomètre
een kilometer
où
waar
ici
hier
là
daar
droit, droite
rechts, rechter-
gauche
links, linker-
à côté de
naast
près de
dichtbij
loin de
ver van
derrière
achter
devant
voor
entre
tussen
contre
tegen
dans
in
sous
onder
sur
op
à
naar, te/in, aan/met/naar/tegen, na bepaalde ww
entrer
binnenkomen
sortir
buitengaan
la nature
de natuur
un arbre
een boom
une fleur
een bloem
la mer
de zee
l’eau
het water
un bois
een bos
une feuille
een blad
la campagne
het platteland
une montagne
een berg
un animal
een dier
un chat
een kat
un chien
een hond
un lapin
een konijn
un poisson
een vis
un oiseau
een vogel
un cheval
een paard
une vache
een koe
un cochon
een varken
un coq
een haan
une poule
een kip
le temps
het weer
le vent
de wind
le soleil
de zon
un parapluie
een paraplu
la neige
de sneeuw
aider
helpen
aller
gaan
s’amuser
zich amuseren
s’arrêter
stoppen
arriver
aankomen
attendre
wachten
avoir
hebben
chanter
zingen
chercher
zoeken
comprendre
begrijpen, versta
compter
tellen
connaître
kennen
courir
lopen
devoir
moeten
dire
zeggen
donner
geven
dormir
slapen
entendre
horen
être
zijn
faire
doen, maken
fermer
sluiten
se laver
zich wassen
se lever
opstaan
mettre
plaatsen, zetten
montrer
tonen
ouvrir
openen, opendoen
penser à
denken aan
prendre
nemen
pouvoir
mogen, kunnen
rentrer
(terug) naar huis gaan
rester
blijven
savoir
kennen, weten
sortir
buitengaan
tomber
vallen
trouver
vinden
venir
komen
voir
zien
vouloir
willen
avec
met
chez
bij
de/d’
van
en
met (de trein)
en
in (Frankrijk)
pour
voor, om te
sans
zonder
le, la , l’
de, het (enk)
les
de (meervoud)
un, une
een
chaud, chaude
warm
froid, froide
koud
jeune
jong
vieux, vieille
oud
bon, bonne
goed
mauvais, mauvaise
slecht, niet goed
fort, forte
sterk
joli, jolie
mooi, aardig, lief
nouveau, nouvelle
nieuw
gentil, gentille
aardig, lief
blanc, blanche
wit
noir, noire
zwart
bleu, bleue
blauw
vert, verte
groen
rouge
rood
jaune
geel
orange
oranje
brun, brune
bruin
gris, grise
grijs
rose
roze
mauve
paars
qui
wie
quoi
wat
que
wat
qu’est-ce que
wat
pourquoi
waarom
comment
hoe, waarmee
quand
wanneer
où
waar
combien
hoeveel
quel, quelle
welk(e)
aussi
ook
beaucoup
veel
bien
goed
encore
nog
mal
slecht
moins
minder
non
nee
oui
ja
ne … pas
niet
ne … pas de:d’
geen
peu
weining
peut-être
misschien
plus
meer
très
heel, zeer
trop
te, teveel
vite
snel, vlug
tout le monde
iedereen
qui
die
la/l’
haar, het, ze
le/l’
hem, het
les
hen, ze
ce, cet
deze, die, dat (mannelijk)
cette
deze, die, dat (vrouwelijk
ces
deze, die (mv)
moi
mij, ik
toi
jou, jij
lui
hem, hij
elle
haar, zij
nous
ons, wij
vous
jullie, u
eux
hen (mannelijk / zij (mannelijk)
elles
hen (vrouwelijk) / zij (vrouwelijk)
mon, ma, mes
mijn
ton, ta, tes
jouw, je
son, sa, ses
zijn, haar
notre, nos
ons, onze
votre, vos
uw, jullie
leur, leurs
hun
zéro
nul
un
1
deux
2
trois
3
quatre
4
cinq
5
six
6
sept
7
huit
8
neuf
9
dix
10
onze
11
douze
12
treize
13
quatorze
14
quinze
15
seize
16
dix-sept
17
dix-huit
18
dix-neuf
19
vingt
20
vingt-et-un
21
vingt-deux
22
trente
30
trente-et-un
31
trente-deux
32
quarante
40
cinquante
50
soixante
60
septante
70
quatre-vingts
80
nonante
90
cent
100
deux cents
200
mille
1000
deux mille
2000
un million
1 000 000
premier, première
eerste
deuxième
tweede
troisième
derde
quatrième
vierde
cinquième
vijfde
dernier, dernière
laatste