woordenschat Flashcards
1
Q
narrare
A
vertellen
2
Q
debere
A
moeten
3
Q
ignoscere
A
vergeven
4
Q
quia
A
omdat
5
Q
si
A
als, indien
6
Q
terrere
A
wegjagen, afschrikken
7
Q
polluere
A
bezoedelen, schenden
8
Q
frater
A
broer
9
Q
nasci
A
geboren worden
10
Q
libido
A
lust, hartstocht
11
Q
negare
A
ontkennen, ontzeggen, weigeren
12
Q
proficisci
A
vertrekken
13
Q
vero
A
maar, echter
14
Q
pro
A
in ruil voor, in de plaats van
15
Q
sic
A
zo
16
Q
sumere
A
nemen
17
Q
causa
A
omwille van
18
Q
appellare
A
aanspreken, noemen
19
Q
ducere
A
leiden
20
Q
percurrere
A
lopen