grammatica Flashcards
indicatief praesens A
ik roep (o, s, t, mus, tis, nt)
indicatief praesens P
ik word geroepen (or, ris, tus, mur, mini, ntur)
indicatief imperfectum A
ik riep (BA + m, s, t, mus, tis, nt)
indicatief imperfectum P
ik werd geroepen (BA + r, ris , tur, mur, mini, ntur)
indicatief perfectum A
ik heb geroepen/ik riep (i, isti, it, imus, istis, erunt)
indicatief perfectum P
ik ben geroepen (sum, es, est , sumus, estis, sunt -apart-)
indicatief plusquamperfectum A
ik had geroepen (eram, eras, erat, eramus, eratis, erant
indicatief plusquamperfectum P
ik was geroepen (eram, eras, erat, eramus, eratis, erant -apart-)
infintitief praesens A
roepen (re)
infintitief praesens P
geroepen worden (ri)
infintitief perfectum A
riepen (isse)
infintief perfectum P
geroepen zijn (esse -apart-)
conjunctief imperfectum A
ik riep (re + m, s, t, mus, tis, nt)
conjunctief imperfectum P
ik werd geroepen (re + r, ris, tur, mur, mini, ntur)
conjunctief plusquamperfectum A
ik had geroepen (isse + m, s, t, mus, tis, nt)