woordenlijst deel 1 Flashcards
1
Q
Esse
A
sum, fui,/: zijn
2
Q
omnis
A
omnis, omne: geheel, ieder, alle
3
Q
dedere
A
dedo, dedidi, deditum: overleveren, uitleveren, wijden
4
Q
atque
A
voegw: en
5
Q
ob+acc
A
+acc: wegens
6
Q
is, ea, id
A
pers/aanw. vnw
7
Q
qui, quae, quod
A
bertr vnw: die, dat, hij, zij, het
8
Q
causa
A
causae: oorzaak, reden, rechtszaak, proces
9
Q
gravis
A
gravis, gravis, grave: zwaar, erg, ernstig
10
Q
in+abl
A
+abl: in, op
11
Q
proelium
A
proelii: gevecht, strijd
12
Q
periculum
A
periculi: gevaar
13
Q
aut
A
voegw: of
14
Q
pro+abl
A
+abl: voor, in plaats van, tenvoordele van
15
Q
homo
A
hominis: mens, man