woordenlijst deel 1 Flashcards
Esse
sum, fui,/: zijn
omnis
omnis, omne: geheel, ieder, alle
dedere
dedo, dedidi, deditum: overleveren, uitleveren, wijden
atque
voegw: en
ob+acc
+acc: wegens
is, ea, id
pers/aanw. vnw
qui, quae, quod
bertr vnw: die, dat, hij, zij, het
causa
causae: oorzaak, reden, rechtszaak, proces
gravis
gravis, gravis, grave: zwaar, erg, ernstig
in+abl
+abl: in, op
proelium
proelii: gevecht, strijd
periculum
periculi: gevaar
aut
voegw: of
pro+abl
+abl: voor, in plaats van, tenvoordele van
homo
hominis: mens, man
se
wederkerend vnw: zich
ad+acc
+acc: naar, tot, bij
uti
utor, usus sum+abl: gebruiken
quod
voegw: dat, omdat
vita
vitae: leven
nisi+ ind/conj
voegw: indien niet, tenzij
reddere
reddo, reddidi, redditum: teruggeven
deus
dei, god
numen
numinis: goddelijke wil, god
arbitrari
arbitrator, artbitratus sum deponent: menen, oordelen